13

De zoon van de gravin was niet bang, dat moest Jens erkennen. Hij wipte over elke hindernis heen die Jens voor hem neerzette. Het was geen spraakzaam kind, maar aangezien hij zijn dagen moest doorbrengen met een geweldige droogpruim van een huisleraar, viel het niet te verbazen dat de woorden vast bleven zitten in zijn hoofd. Eenmaal buiten slaakte hij vaak luide kreten van kinderlijke pret wanneer zijn mollige kleine pony er in plotselinge vlagen van energie vandoor ging, terwijl de jongen hem vurig met zijn hakken aanspoorde. Er viel een straaltje zonlicht door de bomen, zodat er bogen van licht over de paden vielen.

‘Aleksej,’ riep Jens achterom, ‘zullen we naar de beek gaan?’

‘Mag ik eroverheen springen?’ joelde de jongen.

‘De vorige keer ben je eraf gevallen.’

‘Dat deed geen pijn.’

Zijn moeder had geklaagd dat de schouder van haar zoontje twee weken blauw was geweest en ze had hem verboden nog eens over de beek te springen, tot hij ouder was.

Hij grijnsde naar Jens. ‘Ik val heus niet.’

‘Beloof je dat?’

‘Ik beloof het.’

‘Hakken omlaag, knul.’

Ze daverden door het struikgewas tot waar de beek zich een weg had gebaand door de zwarte grond. De wangen van de jongen waren rood. Jens zag hoe zijn kleine handen de teugels nog steviger vasthielden, een snelle schop en de pony bereidde zich voor op de sprong, maar op het laatste moment trok Aleksej hard aan de teugels en dwong de pony slippend tot stilstand. De kleine gestalte sprong uit het zadel en liet zich in het ijskoude water op zijn knieën vallen.

‘Kom eruit,’ beval Jens.

Maar de jongen hield een hond in zijn armen. Of liever gezegd, de kop van een hond. Het grote bruine lijf lag onder water maar Aleksej had de kop boven het ijs getild om het dier te laten ademhalen. Hij streelde de natte snuit en plukte wier uit zijn ogen.

‘Aleksej, laat dat. Hij is dood.’

‘Nee.’

‘Kom uit het water. Je vriest nog dood.’

‘Nee.’

Aleksej was hem nooit eerder ongehoorzaam geweest. Jens sprong uit het zadel en hees het levenloze dier uit het water. Het was een grote hond met een ruige bruine vacht en witte, jonge tanden. Hij lag slap in zijn armen, zodat zijn kleren doorweekt raakten, en terwijl Aleksej nog steeds een van de drijfnatte oren vasthield, waadden ze naar de kant.

‘Ik wil hem mee naar huis nemen,’ zei Aleksej.

‘Waarom?’

De jongen drukte de doorweekte kop tegen zijn borst. ‘Als ik doodga in een rivier, wil ik ook dat iemand me begraaft.’

Daar kon Jens niets tegen inbrengen. Hij gespte de hond met zijn riem op de pony vast en hees Aleksej toen op Hero en ging zelf achter het kind zitten. Hij sloeg zijn jas om het bibberende kind heen en reed snel.

‘Oom Jens, heb jij ooit een hond gehad?’

‘Ja. Toen ik klein was, had ik een sledehond. Die was een en al hart en tanden. Ik heb nog een paar littekens die me aan hem herinneren. Iedere jongen zou een hond moeten hebben.’

Het hoofdje knikte, draaide zich toen snel om en keek hem verlangend aan.

Jens zuchtte. ‘Ik zal eens met je moeder praten.’

Загрузка...