27

Jens rookte een sigaret met het monogram van tsaar Nicolaas. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het moest zijn om je initialen afgedrukt, verguld of geborduurd te zien op alles om je heen. Het betekende dat je nooit kon vergeten wie je was. Hij was alleen maar naar het Keizerlijke Bal gegaan om minister Davidov een plezier te doen – Jens was niet in de stemming voor vrolijk vertier. Maar hij had gesproken met de mannen die Davidov in een van de meer discrete zijkamers had verzameld, hij had over zaken gesproken tot de lucht blauw zag van de rook, en hij had aan het eind hun hand geschud. Toch vertrouwde hij hen niet. In Petersburg vertrouwde je niemand.

Zelfs geen paar donkere, lachende ogen. Hij trok een zuur gezicht en drukte de sigaret uit.

‘Wat is er vanavond met jou aan de hand?’ vroeg Davidov. ‘Je ziet eruit alsof je gaat bijten.’

‘Ik ben hierheen gekomen. Ik heb met die verdomde geldkerels van je gepraat. Verwacht nou niet van me dat ik ook nog eens tegen jou glimlach.’

Minister Davidov grinnikte en liet zijn cognac in het glas rondwalsen. Zijn havikachtige gezicht zag er tevreden uit en dat was een zeldzaamheid. ‘Het moet een vrouw zijn,’ verklaarde hij.

‘Waarom denk je dat?’

‘Ik heb je aan het werk gezien, Friis, en ik heb gezien hoe jij je leven waagt in die verrekte tunnels van je. Ik heb je slechtgehumeurd en eigenwijs gezien. Maar ik heb je nog nooit zo gezien. Kijk nou eens naar jezelf.’

Beide mannen droegen een zwart rokkostuum met goudkleurige revers, maar het kostuum van Jens was verkreukeld en hij lag languit in een brokaten stoel.

‘Ik ben hier om zaken te doen,’ snauwde Jens. ‘Verder niets.’

Hij stak nog een sigaret op, maar terwijl hij dit deed zag hij een vrouw de kamer binnenkomen. Op een Keizerlijk Bal waren de vrouwen verplicht wit of crème te dragen, dus op het eerste gezicht was ze gewoon de zoveelste vrouw in een elegante lichte avondjurk. Maar de manier waarop ze liep maakte dat hij op zijn hoede was – ze had een hooghartige en bazige manier van doen die hem niets beviel.

‘Gravin Serova.’ Hij kwam overeind en boog zijn hoofd over haar uitgestoken hand.

‘Jens, waarom heb je je hier begraven? Weet je niet dat die kleine pianiste van je voor Zijne Keizerlijke Hoogheid zit te spelen?’ Haar glimlach was hard als de klauw van een kat. ‘Je moet je haasten. Ze heeft veel bekijks gekregen.’

Hij kon haar niet helpen. Het was alsof hij een jong katje zag verdrinken. De handen worstelden, de mond hapte naar lucht terwijl de golven meedogenloze spot over haar heen spoelden en de minachting haar omlaag trok. Toen hij net binnen was gekomen dacht hij dat Valentina haar gehoor voor de gek hield, grapjes maakte door de verkeerde noten aan te slaan. Maar het was geen grapje. Ze zat op het randje van de kruk achter de vleugel, en haar aanblik sneed Jens door de ziel.

De uitvoering was een ramp. Valentina kon in tranen zijn uitgebarsten en de zaal uit gehold. Maar dat deed ze niet, ze zat daar met opeengeklemde kaken. Ze bleef spelen. Haar hoofd en haar handen schenen geen contact meer met elkaar te hebben. Ze speelde ‘Ode an die Freude’ van Beethoven, en niets had minder toepasselijk kunnen zijn: er was geen vreugde in deze zaal te vinden. Aan de ene kant zaten de tsaar en tsarina op fraaie gouden stoelen, omringd door meer dan honderd vertegenwoordigers van de elite van Sint-Petersburg, die zich hadden verzameld in deze kleinere zaal, waar eerst het balalaika -orkest had gespeeld. Overal klonk gefluister.

Valentina, mijn liefste, ik wou dat ik je mijn vingers kon geven.

Tsaar Nicolaas plukte verveeld aan zijn keurige sikje, en zijn frons werd pruilerig. Ten slotte stond hij op zonder iets te zeggen, bood zijn vrouw zijn arm aan en liep de zaal uit. Een groepje gasten volgde, en Jens zag dat de gravin een van de eersten was.

Verdomd stelletje lomperds, ze zit nog steeds te spelen, te proberen.

Vooraan in het publiek stond kapitein Tsjernov, zijn gezicht was even rood als het uniform aan zijn lijf. Jens voelde zijn maag ineenkrimpen. Wat Valentina’s vader had gezegd moest waar zijn, haar huwelijk moest al gearrangeerd zijn, want de kapitein zag haar nu al als een verlengstuk van zichzelf, hij beschouwde haar vernedering als die van hemzelf. Jens verachtte hem daarom. Niet om de arrogante veronderstelling dat haar gedrag hem kon worden aangerekend, maar het feit dat de man zich vernederd voelde. Dat hij geen medelijden had met Valentina, niet meeleefde met haar narigheid. Niet bereid was desnoods zijn rechterhand af te hakken om haar weg te krijgen uit dit gat waarin ze dreigde te verdrinken. Hij voelde zich alleen maar vernederd. Hij schaamde zich voor haar.

De muziek hield abrupt op en Jens leidde een kabbelend applausje in. Daarna liep hij naar voren. ‘Valentina Ivanova,’ zei hij met luide stem, ‘wat goedhartig van u om bereid te zijn voor ons te spelen terwijl u zich niet goed voelt.’

Ze richtte haar ogen op hem. Er waren geen tranen. Ze stak haar kin in de lucht, rechtte haar rug en stond met al haar gebruikelijke gratie op van haar kruk, legde een hand op haar slaap om aan te geven dat ze hoofdpijn had. Ze glimlachte naar hem en gaf hem haar arm. Zonder zich te haasten liepen ze samen door de verzamelde schittering en veren van de gasten naar de deur. Ze keek niet één keer naar kapitein Tsjernov.

Jens nam haar in zijn armen. Rook het parfum in haar haar en het verdriet in haar adem. Hij hield haar tegen zich aan geklemd tot het trillen ophield en haar hoofd stil werd, in plaats van steeds weer tegen de harde richel van zijn jukbeen te stoten.

‘Valentina,’ – hij kuste haar gloeiende oor – ‘vergeet hem. Geen mens daar is ook maar één moment van je verdriet waard.’ Hij kuste de kruin van haar hoofd en trok haar in een nis achter een van de marmeren pilaren. ‘Je was geweldig.’

‘Ik was vreselijk.’

‘Nee, je was schitterend. Zo dronken als een matroos en toch nog in staat Beethoven als Beethoven te laten klinken.’

‘Mijn onnozele vingers maakten een miljoen fouten.’

‘Daar heeft niemand iets van gemerkt.’

‘Wat?’ Haar hoofd ging met een ruk omhoog, haar ogen stonden glazig. Het duurde even, maar toen zag ze zijn plagerige glimlach en haar mond trilde toen ze begon te lachen. ‘Je denkt niet dat de tsaar iets verkeerds heeft opgemerkt?’

‘Helemaal niets.’

‘Goddank.’

Haar lichaam in de lichte zijden baljurk rustte tegen hem aan, warm en soepel, en zijn arm rond haar middel hield haar op de been toen ze haar hoofd achterover wierp met alle vreugde die aan haar muziek had ontbroken. Ze lachte, nu alle spanning van haar af viel.

‘Jij leugenaar,’ hijgde ze, een hees en bevrijd geluid.

Hij streek met zijn lippen langs de welving van haar hals en hield het gewicht van haar hoofd in zijn hand. ‘Ga mee,’ fluisterde hij. ‘Ga nu met me mee.’

Ze sloeg haar armen om zijn hals toen hij haar kin voorzichtig omhoogduwde en diep in haar donkere ogen keek. Ze waren half dicht, met slechts een schittering onder de lange wimpers.

‘Wil je met me trouwen?’ vroeg hij.

‘Kus me eerst.’

Hij drukte zijn lippen begerig op de hare en ze antwoordde met alle hartstocht, woede en vreugde die ze in haar pianospel had willen gieten.

‘Ja,’ fluisterde ze, ‘laten we naar buiten gaan om naar de sterren te kijken. Vraag me nog eens onder de sterren.’

Het was bewolkt, maar dat deed er niet toe. Hij kon elke ster voor haar beschrijven, elke gloed van licht die in hun verre werelden schitterde, en ze zouden er samen naar kijken.

Ze stond op haar tenen, enigszins wankelend, en kuste zijn mond. ‘Vraag me nog eens, Jens Friis,’ fluisterde ze.

De klap op de zijkant van zijn gezicht rukte zijn aandacht weg van Valentina. Hij voelde de pijn als een slangenbeet op zijn wang en zijn vuist haalde uit naar de geüniformeerde arm toen deze weer naar hem uithaalde, met een witte handschoen die losjes in de hand wapperde. Toen hij naar de eigenaar ervan keek, zong zijn hart vol Vikingbloed. Thors hamer bonsde in zijn borst.

‘Kapitein Tsjernov,’ zei hij, ‘u beledigt me.’

De handschoen werd aan zijn voeten geworpen.

‘Blijf met je handen van haar af, of ik zweer bij God dat ik je hier en nu met mijn blote handen zal vermoorden in het bijzijn van de tsaar zelf.’

‘Ga gerust uw gang.’

‘Hou op!’ riep Valentina. ‘Hou op!’ Ze greep Jens bij de arm en hij kon zich er niet toe brengen haar van zich af te schudden. ‘Help!’ riep ze. ‘Laat iemand helpen hen op te laten houden.’

Er arriveerden nog meer uniformen. Davidov fronste donker. Er steeg een stroom verwensingen en boze kreten op. Jens sloeg er geen acht op.

‘Ik eis voldoening,’ snauwde Tsjernov, terwijl twee officieren in het blauw ieder een arm van hem naar achteren trokken. ‘Mijn secondanten zullen morgen contact met je opnemen.’

‘Het zal me een groot genoegen zijn.’

‘Nee!’ Valentina stond op enige afstand van hen beiden, met een bleek gezicht. ‘Ik zweer dat ik met geen van jullie zal trouwen als jullie gaan duelleren.’

Jens voelde haar als droog zand tussen zijn vingers wegglijden. Hij was niet bereid haar te verliezen, niet op deze manier, niet nu. Langzaam, met starre zelfbeheersing, richtte hij zich tot kapitein Tsjernov, klakte zijn hakken tegen elkaar met een korte buiging en stak zijn hand uit. Tsjernov aarzelde, hij keek even onzeker naar Valentina, alsof hij haar waarde wilde inschatten, rukte zich toen met tegenzin los en drukte Jens’ hand. Geen van beiden zei iets.

‘Goddank.’ Valentina slaakte een beverige zucht van opluchting en schudde haar hoofd. ‘Wat is het toch, dat verstandige mannen in hersenloze vechtmachines doet veranderen?’

Niemand gaf antwoord, dus draaide ze zich om en liep weg met zoveel waardigheid als ze op kon brengen.

‘Morgen,’ mompelde Jens zodra ze buiten gehoorsafstand was. ‘Ik verwacht morgen van u te horen.’

Licht en beweging. Dat waren dingen die haar geest versplinterden. De volgende morgen nam Valentina elke smalle trede met de grootst mogelijke voorzichtigheid, terwijl haar handen aan weerskanten de muur aftastten. Ze hield haar ogen half dichtgeknepen, zelfs in het schemerdonker. Als ze haar hoofd roerloos op haar nek hield, was er een kans dat ze de bovenkant zou bereiken. Maar halverwege de trap schoot er een muis over haar schoen met zoveel snelheid dat ze haar houvast verloor en struikelde.

Tsjort!’ mopperde ze. ‘Maak dat je wegkomt!’

‘Wie is daar?’ brulde een stem van boven.

Haar trommelvliezen vibreerden pijnlijk.

‘Sst, niet schreeuwen.’ Ze klauterde onelegant snel de rest van de trap op, voor het geval ze terug dreigde te vallen in de stallen beneden. Eenmaal bovenaan durfde ze haar ogen iets verder open te doen en keek ze vol belangstelling om zich heen. Ze was nooit eerder hierboven geweest, in het onderkomen van de stalknechten. Er was een lange, stoffige gang voor haar uit. Aan de linkerzijde lieten dakramen gemene hoeveelheden zonlicht binnen, maar rechts was een rij hokjes, elk met een deur. Slechts één ervan was dicht. Ze timmerde erop.

‘Ga weg.’

Tsjort!’ vloekte ze opnieuw. ‘Ik ben verdomme niet voor niets helemaal hierboven gekomen.’ Ze duwde de deur open en liep naar binnen. Het licht was er gelukkig schemerig, het raam was klein en vies. De kamer, als je de ruimte zo kon noemen, stonk naar paarden en zweet. ‘Dus je leeft nog, Liev. Ze zijn er niet in geslaagd je om zeep te brengen.’

‘Onkruid vergaat niet.’

‘Alsjeblieft. Ik heb wat voor je meegebracht.’

Uit een omslagdoek die om haar middel was geknoopt haalde ze een volle fles wodka en een pakje sigaretten tevoorschijn. Popkovs zwarte ogen lichtten op. Hij zat rechtop op een harde stoel naast het bed maar hij zag er niet goed uit. Zijn oogkassen waren donkerpaars gekneusd, zijn neus was in een vreemde knik gebroken, en er zaten snijwonden op zijn voorhoofd en lippen. Toen hij naar de fles greep, zag ze dat aan een van zijn vingers een nagel ontbrak en dat er een zwarte klodder opgedroogd bloed voor in de plaats zat. Ze voelde hoe de woede het zuur in haar maag omhoogbracht.

‘Het is goede wodka uit de kast van mijn vader.’ Ze dwong zich voor hem tot een glimlach. ‘Niet dat smerige bocht dat jij me hebt gegeven.’

Hij grijnsde en nam een flinke slok, waarna hij een zucht van voldoening slaakte. ‘Het enige medicijn dat ik nodig heb.’

‘Liev, hoe voel je je? Echt, bedoel ik. Heb je veel pijn?’

Hij bekeek haar met zijn gezwollen ogen. ‘Ik overleef het wel.’ Hij stak de fles omhoog. ‘Ook een slokje?’

‘Nee, dank je.’

‘Je ziet eruit alsof je wel wat kunt gebruiken.’ Hij grinnikte, en ze zag hem ineenkrimpen en over zijn ribben wrijven.

Ze kwam in de verleiding, maar ze wendde haar blik af. ‘Niet echt een thuis hier, hè?’

‘Het is genoeg.’

Een bed, een stoel, een kast en wat haken. Genoeg? Popkov was tweeëntwintig, een volwassen man, vier jaar ouder dan zij, en hij vond dit al genoeg.

‘Is hier water?’ vroeg ze.

‘Op het stalerf.’

‘Ik zal wat halen.’

‘Doe geen moeite.’

Ze dacht aan de trap, en haar maag kromp ineen. ‘Geen enkele moeite. Je hebt verzorging nodig.’

Het kostte haar wat tijd en een tocht terug naar het huis, maar uiteindelijk kwam ze weer boven met een geëmailleerde bak water en een bord met zwart brood met kaas. Onder haar arm hield ze een pak verband en gaas van zuster Sonja, die hevig had gemopperd over de verspilling aan ‘die smerige kozak’. Popkov stribbelde luidkeels tegen toen Valentina zijn wonden schoonmaakte, zijn neus zo goed mogelijk rechtzette en het een en ander verbond. Maar hij weigerde iets meer uit te trekken dan zijn hemd.

‘Doe niet zo stom,’ vermaande ze hem. ‘Ik ben verpleegster, ik ben gewend om…’

‘Je bent een meisje.’

Ze glimlachte en liet het rusten. Terwijl ze een lange reep verband over de striemen op zijn brede schouders bond, vroeg ze nieuwsgierig: ‘Haat je hen nu? Ik bedoel, de mannen die dit bij jou hebben gedaan?’

‘De Ochrana.’ Hij spuwde op de vloer. Er zat bloed bij. ‘Ik heb altijd de schurft gehad aan de politie. En ook aan die moordzuchtige bolsjewieken.’ Hij spuwde nog eens.

‘Maar Liev, als je beide partijen haat, op wie kun je dan vertrouwen, op wie kun je rekenen?’

‘Op mezelf, natuurlijk.’

‘Ik had het kunnen weten.’ Ze lachte, en voelde hoe haar hoofd door de kamer tolde. Ze wachtte tot haar hoofd weer recht op haar schouders zat voor ze verderging, en toen ze klaar was met het verband pakte ze de kom en ging bij de deur staan. Ze leunde tegen de deurpost. Ze had een pot zalf op zijn bed laten staan. ‘Beter?’

Hij gromde en nam nog een slok wodka. Ze draaide zich om en wilde gaan.

‘Die man van je, die ingenieur. Hij heeft mijn leven…’ Popkov zweeg. De woorden stokten in zijn keel.

‘Ik weet het,’ zei ze zacht. ‘Ik weet het. Jens Friis is blij dat je nog in leven bent.’

Popkov knikte met zijn gehavende hoofd. ‘Hij zal zelf niet veel langer nog in leven zijn als jij niet iets doet.’

Ze verstijfde. ‘Zeg op.’

‘Een duel.’

‘Nee, het is niet waar.’

‘Iedereen heeft het erover. Over jou. Over de ruzie. Die blonde klootzak met dons op zijn gezicht is heel bloeddorstig. Hij heeft vorig jaar bij duels twee mannen gedood.’

‘Nee, Liev. Je hebt het mis. Ze hebben het beloofd. Ze zeiden dat ze het niet zouden doen.’

Popkov schudde langzaam zijn hoofd, teleurgesteld. ‘Ik zei het toch: je bent een meisje. Ze hebben tegen je gelogen, verdomme.’

Valentina kon de metalen lift niet ver bij haar vandaan horen ratelen, en het geluid bezorgde haar kippenvel. Dit was de eerste keer dat ze terug was gegaan naar Jens’ tunnel. Ze droeg haar verpleegsterscape en trok de marineblauwe plooien strakker om zich heen om de herinneringen die dit geluid opriep buiten te sluiten.

Ze ging niet zitten op de stoel die haar in Jens’ kantoor werd aangeboden, maar verkoos te blijven staan. Ze stelde zich op naast het raam en richtte haar verlangende ogen op het terrein buiten. Er heerste een en al bedrijvigheid, met arbeiders in werkmanspakken die van onder de grond naar boven klauterden, knipperend met hun ogen tegen het zonlicht, als mollen. De vrouwen droegen hoofddoeken en duwden wagens met afval over metalen rails. Ze waren allemaal mager, hadden allemaal een grauw gezicht en waren allemaal overdekt met dezelfde kleur stof en gruis. Ze vielen onmogelijk van elkaar te onderscheiden. Keek Jens hier elke dag op uit? Hij was niet in het kantoor toen ze arriveerde, dus werd er iemand op uitgestuurd om hem te halen.

‘Thee?’ bood een kantoorbediende aan.

‘Nee, dank u.’

De man richtte zich weer op zijn stapel papieren en Valentina op haar wachten. Buiten was de lucht winters lichtblauw en er scheerde een eenzame vogel op slanke vleugels heen en weer, zwevend op de luchtstromen boven de stad. Ze hoorde Jens’ snelle voetstappen voor ze hem zag, en haar hart begon sneller te kloppen. Toen hij haar zag was hij in twee stappen bij haar.

‘Is er iets aan de hand?’

‘Ja.’

Hij keek de klerk aan en gebaarde even met zijn hand, zodat de man zonder verder commentaar het kantoor verliet, waarbij hij even met zijn hoofd draaide om nog iets op te vangen voor hij de deur dichtdeed.

‘Wat is er?’

Hij boog zich over haar heen, vol bezorgdheid. Ze stapte achteruit en keek hem woest aan. ‘Je hebt tegen me gelogen.’

‘Over wat?’

‘Over het duel.’

‘O, dat.’

‘Ja, dat.’

Hij liep naar zijn bureau, een oase van orde en netheid vergeleken bij het slordige papierwerk op het bureau van de klerk. Hij ging zitten en keek haar aan met een behoedzame blik die ze het liefst van zijn gezicht had gekrabd. ‘Wat zou dat?’

‘Ga je vechten?’

‘Ja.’

‘Nee, Jens, nee. Doe het niet, je mag het niet doen. Ben je nou helemaal gek geworden? Hij zal je doden. Hij zal…’

Ze was vastbesloten niet te huilen, zich niet als een méísje te gedragen. Dat had ze zichzelf beloofd. Maar de gedachte hem te zullen verliezen verscheurde haar hart en ze kreeg een prop in haar keel, alsof de woorden die ze wilde spreken waarheid zouden worden als ze ze hardop uitsprak. Ze wendde haar blik van hem af en concentreerde zich op het raam, op een spin die in de hoek bezig was een ingewikkeld web te weven. Haar handen beefden, dus stopte ze die onder haar cape.

‘Toe Jens, alsjeblieft. Ga niet met hem vechten. Ik wil je levend.’

Dat klonk beter. Meer beheerst. Daar zou hij naar luisteren. Maar de stilte die tussen hen ontstond was even somber als zijn tunnels, en op dat moment besefte ze dat ze niet kon winnen. Ze draaide zich naar hem om en zag dat hij haar van achter zijn bureau onderzoekend aankeek, zo aandachtig alsof het voor de laatste keer was.

‘Vertrouw me,’ zei hij op gedempte toon. Het klonk vermoeid.

‘Misschien doodt hij je wel.’

‘Of misschien dood ik hem.’

‘Hij heeft vorig jaar twee andere mannen gedood in duels.’

‘Ik ben die andere mannen niet.’

‘Jens, doe het niet. Voor mij.’ Ze hield haar stem redelijk.

Zijn mond trok door iets van een glimlach. Dat maakte haar aan het schrikken. Het was zo berustend.

‘Waarom, Jens? Waarom zou je het doen? Je kunt toch gewoon weglopen?’

Hij schudde zijn hoofd.

Tsjort! Doe het niet!’ schreeuwde ze, terwijl ze met haar vlakke hand op zijn bureau sloeg. ‘Ga me nou niet vertellen dat het iets is wat mannen moeten doen, dat ze moeten vechten voor wat hun toebehoort, om hun grenzen vast te leggen. Ga me nou niet vertellen dat jij zo stom bent. Of misschien heb ik het mis. Misschien ben jij net zo bot en eerzuchtig als al die andere onnozele zogenaamde helden met hun opzichtige militaire pauwenveren. Ik dacht dat jij anders was, ik dacht dat jij…’

Ze zweeg. Hij was opgestaan en liep om zijn bureau heen. Zijn hand greep haar vast, trok haar naar zich toe, en hij nam haar in zijn lange armen tot haar gezicht in de kraag van zijn overhemd was begraven. Ze had niets kunnen uitbrengen, zelfs als ze dat had gewild.

‘Luister goed, Valentina. Ik ben niet eerzuchtig en ik zoek geen glorie, maar ik wil wel graag hier in Petersburg samen met jou een leven hebben.’ Elk woord dat uit zijn mond kwam voelde warm in haar haar. ‘Kapitein Tsjernov heeft me uitgedaagd. Als ik de uitdaging niet aanneem zal ik tot lafaard worden bestempeld en dat zal het einde zijn van mijn leven en werken in deze stad. Ik zou van het rioolproject worden gehaald, door de tsaar en iedereen aan het hof worden genegeerd, en uit alle beschaafde huizen worden geweerd. Ik zou een melaatse zijn. Een paria.’ Hij tilde haar gezicht van zijn borst en kuste haar blanke voorhoofd. ‘Wat voor leven zouden we hebben? Niemand zou me in dienst willen nemen.’

Ze klampte zich aan hem vast. ‘We kunnen weglopen.’

‘Weglopen, waarheen?’

‘Naar een andere stad. Naar Moskou. Waar dan ook.’

‘Mijn reputatie zou me volgen als een zieke hond. Rusland mag dan een uitgestrekt land zijn, lieve Valentina, maar dit soort geruchten verspreidt zich sneller dan de pest van stad naar stad. Waar ik ook ga, als ingenieur is mijn reputatie mijn levensbloed.’

‘Ik heb liever dat je levensbloed wordt bezoedeld dan dat het op de bodem van een bos wordt vergoten.’

Hij zei verder niets maar hield haar slechts in zijn armen.

‘Ik ben het niet waard,’ fluisterde ze.

‘Wie zegt dat?’

‘Ik.’

‘Dan weet je niet wat liefde is.’

Ze maakte zich van hem los en liep weer terug naar het raam. Ze wilde niet dat hij haar tranen zou zien. En al die tijd was ze zich ervan bewust dat als Tsjernov stierf, haar vaders bankroet nog dieper zou worden. ‘Heb jij ooit eerder iemand gedood?’ vroeg ze, terwijl ze keek hoe buiten een kind bezig was ijs van de rails te schuiven.

‘Nee.’

‘Kun je een pistool hanteren?’

‘Uiteraard. Maak je geen zorgen, ik ben een redelijk goede schutter.’

‘Maar hij zit in het leger. Hij doet de hele dag niet anders.’

‘Naast achter mijn liefste aan zitten. Dat doet die rotzak ook.’

Maar ze wilde niet glimlachen. ‘Wat voor mens heeft het in zich om een ander in koelen bloede dood te schieten?’

‘Niemand van ons weet waartoe we in staat zijn tot we ervoor komen te staan. Hoe zit het met jou, Valentina? Waar ben jij toe in staat?’

Ze draaide zich met een ruk om en merkte dat hij pal achter haar was gaan staan, lang en onverzettelijk. ‘Ik hou van je, Jens Friis.’ Ze streelde zijn gezicht, legde een hand op zijn hart. ‘Dus onderschat niet waar ik toe in staat ben.’

Загрузка...