16

Zuster Sonja zou die middag Valentina’s chaperonne zijn. Haar gezette gestalte zat kaarsrecht op de achterbank in de Turicum en Valentina constateerde dat haar hoed, met de roodfluwelen band, nieuw was.

‘We zijn heel bevoorrecht,’ zei zuster Sonja, met een stralende blik in haar ogen, ‘dat we de tsaar mogen zien.’

‘Dat is waar.’

Het was inderdaad waar. Valentina was zich heel scherp van dat feit bewust. Maar Arkin zat voor haar achter het stuur en ze vroeg zich af wat voor gedachten er door zijn proletarische brein gingen.

Toen de auto stilhield, zag alles er heel anders uit dan ze had verwacht. Ze had zich een houten barak voorgesteld, vlak naast een gigantisch gat in de grond, met een roestige ladder die aan de binnenkant was vastgemaakt. Ze had zich wat ongerust gemaakt over het naar beneden klimmen en ze had het grootste deel van haar onderrokken uitgetrokken om haar benen gemakkelijker te kunnen bewegen. Ze droeg een jas en hoed van vossenbont, op aandringen van haar moeder, aangezien ze in aanwezigheid van de tsaar zou verkeren, maar eronder had ze een eenvoudige wollen jurk gekozen met een hoge kraag voor de warmte en een soepel model voor bewegingsvrijheid.

‘Opgewonden?’ vroeg ze aan de verpleegster toen ze uit de auto stapten.

‘Dat ik tsaar Nicolaas ga ontmoeten maakt dit tot een van de mooiste dagen van mijn leven.’ Zuster Sonja schudde verbaasd haar hoofd. ‘Ik had nooit gedacht dat me nog eens zo’n eer te beurt zou vallen.’

Arkin stond naast de treeplank om haar uit de auto te helpen en Valentina keek even op naar zijn gezicht. Maar ze zag er niets in. Hij vertoonde zijn gelaatsuitdrukking van chauffeur, maar ze durfde haar mof van sabelbont eronder te verwedden dat hij naar hun gesprek had geluisterd.

‘Arkin,’ zei ze.

‘Ja, juffrouw Valentina.’

‘Wanneer je de auto hebt geparkeerd mag je hier terugkomen om de tsaar toe te juichen als hij arriveert.’ Ze keek hem recht in zijn onbewogen gezicht. ‘Als je dat wenst.’

‘Dank u, juffrouw Valentina.’

Ze schonk hem een minzaam glimlachje. Een kleine triomf als tegenprestatie voor dat geweerschot. Vervolgens bekeek ze het gebouw dat ze binnen zouden gaan. Het was niet de een of andere houten barak, integendeel. Het was een imposant bouwwerk van baksteen, met een ingang die werd omlijst door fraai uitgehouwen steenwerk. Het opvallendst was de manier waarop de voorgevel naar buiten welfde, als in een imitatie van de tunnels die als dieven onder de straten van de stad liepen. Geen gigantische gaten te zien, nog niet. Maar ook geen geüni -formeerde kozakken, de persoonlijke bodyguards van de tsaar.

De deuren zwaaiden open toen ze dichterbij kwamen en haar hart begon te bonzen toen ze Jens in de deuropening zag staan. De ene hand was al ter begroeting naar haar uitgestoken, alsof deze geen geduld had met de onberispelijke manieren van de rest van hem.

‘Dames, goedemiddag, dobri den. U bent gekomen. Ik dacht dat u zich misschien zou bedenken om er in deze akelige mist opuit te gaan.’

Had hij echt gedacht dat ze misschien niet zou komen?

Hij boog zich eerst over de hand van de oudere vrouw en zei: ‘U vrolijkt mijn dag op, zuster Sonja, met uw schitterende hoed. Het is me een genoegen u te ontmoeten.’

Er verscheen een blos op haar wangen. ‘Dit oude ding? Ik dacht dat de rand me misschien zou beschermen tegen eventueel gedruppel in de tunnels.’

‘Wat vooruitziend van u,’ glimlachte hij.

Valentina had het liefst de gehandschoende hand van de verpleegster uit zijn hand gerukt, maar toen hij zich eindelijk naar haar omdraaide, vergaf ze hem. Vergaf hem alles omdat hij haar aankeek alsof hij de hele dag op dit moment had gewacht en de hele nacht de minuten had geteld. Hij liet haar dit zien, hield het niet voor haar verborgen. Ze dacht dat in de mist van vandaag zijn ogen dof en kleurloos zouden zijn, maar ze schitterden even levendig als de eerste sprietjes voorjaarsgras, een kleur die ze niet eerder had gezien, niet in ogen. Hij pakte haar hand en ze dacht even dat hij die naar zijn lippen zou brengen, maar hij beheerste zich. In plaats daarvan boog hij er diep overheen, zodat ze de kruin op zijn hoofd zag, de manier waarop zijn haar van zijn schedel opsprong alsof het ergens naartoe moest. Ze moest zich bedwingen om het niet te strelen.

‘Goeiemiddag, Jens,’ zei ze zacht.

Hun ogen vonden elkaar. Ze was nog steeds verward over zijn gevoelens voor de gravin, maar vandaag zou ze dat van zich af zetten. Haar vingers krulden zich even in die van hem voor ze ze terugtrok.

‘Is iedereen er?’ vroeg ze hem. ‘Klaar voor de komst van tsaar Nicolaas?’

Zijn mond verstrakte. ‘Zijne Keizerlijke Majesteit is helaas verhinderd. Hij zal ons bij nader inzien toch niet vergezellen op de rondleiding langs de constructiewerkzaamheden.’

Er klonk een kreet van teleurstelling uit de mond van zuster Sonja. ‘O,’ zei ze, met een langgerekte, diepe zucht.

‘Ik bied u mijn excuses aan voor deze onvoorziene wijziging in de plannen, maar er wordt erg veel beroep gedaan op de tijd van Zijne Keizerlijke Majesteit. Minister Davidov en zijn vrouw zijn er echter wel.’

‘Maar geen tsaar?’ jammerde de zuster.

‘Geen tsaar.’

‘Doe niet zo dwaas, zuster,’ zei Valentina streng. ‘We zijn hier om de constructiewerkzaamheden te bewonderen. Ik weet zeker dat alles wat u te zien zult krijgen, uw teleurstelling zal vergoeden.’

‘Ben jij ook teleurgesteld, Valentina?’

Het was Jens die de vraag stelde, zo scherp en direct dat ze zich erdoor overvallen voelde.

‘Nee.’

‘Echt niet?’

‘Ik ben gekomen om de tunnels te bekijken.’

‘Dan moet ik je er maar gauw naartoe brengen.’

Hij bood haar zijn arm aan en samen liepen ze door de deuropening. Er moesten een vestibule en andere mensen zijn geweest, maar die merkte zij niet op, ze was zich slechts bewust van de sterke, rechte botten van zijn onderarm onder haar hand, en de warmte van zijn schouder tegen de hare.

De tunnels, bracht ze zichzelf in herinnering. Daarvoor ben ik hier.

Ze had het mis wat de roestige ladder betrof. Ze waren afgedaald in een zware mechanische lift die meer op een dierenkooi leek dan op een vervoermiddel voor menselijke wezens. De ijzeren deur klapte dicht, en Valentina’s maag klampte zich aan de begane grond vast terwijl de rest van haar in de ingewanden van de aarde omlaagzakte. Ze had mevrouw Davidova begroet, omdat ze zich haar van het bal herinnerde, en ze was aan de andere gasten voorgesteld, maar geen van hen was haar bijgebleven. Jens en zijn tunnels namen al haar aandacht in beslag.

Zijn tunnels zagen er heel onheilspellend uit. Ze roken alsof er een dood dier in was gestopt en er stond een voortdurende tocht, die steeds heviger werd. De tunnels leken op haar te ademen. Het water droop van de muren en van de donkere hoeken die niet werden beschenen door de rij lampen die langs het gewelfde dak hingen.

Er waren twaalf gasten, haarzelf inbegrepen, plus vier officials van het project, die door Jens werden voorgesteld als ingenieur, opzichter, de voorman van het werk en ten slotte een specialist op het gebied van water. Ze bewogen zich even gemakkelijk als mollen door de tunnels, bukten zonder erbij te hoeven denken als het plafond lager werd, draaiden automatisch hun hoofd opzij wanneer ze een zijtunnel passeerden met vieze lucht die in hun gezicht blies.

Boven, in de toegangshal, waren er speeches geweest. Jens had een verhaal gehouden over het doel van het project, over de noodzaak tot drainage en een rioolsysteem om de gezondheid van de stad te verbeteren. Vorig jaar waren er tweeduizend doden gevallen als gevolg van de cholera die in de achterbuurten had gewoed. Zoveel miljoen liter water werd er dagelijks naar buiten gepompt. De lage grondwaterstand veroorzaakte overstromingen doordat Sint-Petersburg was gebouwd op van muggen vergeven moerassen. Zoveel miljoen bakstenen, in Moskou gebakken en daarvandaan vervoerd. Een werkmacht die dag en nacht in ploegen van twaalf uur werkte. Rioolbuizen die recht naar het noorden, naar de Finse Golf liepen.

Voor hij klaar was met zijn speech in de hal was Valentina al opgehouden met naar hem te luisteren. Ze staarde naar zijn mond, naar de manier waarop zijn lippen bewogen. Hij had een brede, interessant gevormde kaak. Hij droeg een leren hoed die zijn haar plat maakte, en laarzen met dikke rubberen zolen, die door het water sopten en zuigende geluiden maakten. Ze genoot van de manier waarop iedereen aandachtig luisterde als hij sprak, zelfs de zuur kijkende minister Davidov, en ook hoe hij, toen hij ten slotte ophield met praten, zich in een positie naast haar manoeuvreerde.

‘Interessant?’ vroeg hij.

‘Ja, zeer.’

‘Ben je bang?’

‘Ja, heel erg.’

‘Ik geloof er niets van.’

Ze schoot in de lach. ‘Je hebt hier iets spectaculairs bereikt,’ ging ze verder. ‘Je moet wel heel trots zijn.’

Hij knikte, glimlachte naar haar en keek haar onderzoekend aan. Zuster Sonja liep voor hen uit en converseerde geanimeerd met mevrouw Davidova over het gebruik van kamfer in kamers om een huis van muffe luchtjes te ontdoen. Ze draaide zich juist om, om het gebruik ervan ondergronds bij Jens aan te bevelen, toen er een oorverdovend geluid, alsof de aarde openbarstte, door de tunnel daverde. De grond verbrokkelde onder Valentina’s voeten.

De lichten gingen uit. De duisternis schokte. Er weerklonken kreten, die echter werden verzwolgen door het gedaver van rotsblokken en bakstenen die omlaag kwamen. Valentina struikelde, overmand door paniek. Ze zou zijn gevallen als niet een hand haar pols had vastgegrepen en haar tegen een muur had gedrukt. Ze tastte rond in het duister. Zo blind en benauwd als ze was door het stof, had ze het benul om haar mond dicht te houden.

‘Hierheen.’ De stem van Jens naast haar. Scherp en kwaad.

Hij trok haar achter zich mee. Ze kon geen lucht krijgen, ze kon niet denken. Haar oren deden pijn. Ze bukte zich toen hij haar een kleinere zijtunnel in trok.

‘Hierheen!’

Valentina’s hersens werkten moeizaam. Maar ze tastte achter zich, vond de hand van iemand anders en trok die mee, weigerde los te laten. Het geschreeuw weerkaatste tegen de muren toen ze voorwaarts struikelden, maar alles was verward. Haar hart bonsde in haar keel en ze kon niet slikken. De verwarring verstopte haar hoofd, samen met het stof.

Maar voor haar uit leek Jens zelfs in de verstikkende duisternis te weten waar hij naartoe ging, en zijn vingers hielden haar pols in een ijzeren greep. Hij zou haar niet loslaten. Aan die enkele gedachte klampte ze zich vast.

Stilte. Eindelijk was er stilte. Stilte zoals die alleen maar onder de grond bestaat. Jens kende die goed, die volledige afwezigheid van geluid. Soms vroeg hij zich af of de dood zo zou zijn, geen brandende, ziedende hel maar een koude en onverzoenlijke afwezigheid. Geen leven, geen geluid, geen frisse lucht om in te ademen. Hij voelde een stekende pijn in zijn schedel. Hij stak een kaars aan, en alleen hij zag de trilling in zijn hand. Om hem heen hoorde hij kreten van opluchting toen de vlam flakkerend tot leven kwam. Het was een van zijn stelregels om nooit ondergronds te gaan zonder lucifers en een kaars in zijn zak.

‘Met hoeveel zijn we?’ Hij telde de hoofden. ‘Acht.’

Acht van de zeventien. Grote god! Minister Davidov was er, en zijn vrouw, en ook Kroskin, de jonge opzichter. Maar geen assistent-ingenieur. Geen Proetz, de waterspecialist. Wie nog meer? Hij hield de kaars nog hoger, waardoor er wilde schaduwen door de dichte, van stof vervulde lucht sprongen.

Valentina was er, ineengedoken op de grond. Eén verbijsterend moment lang vroeg hij zich af of ze gewond was, maar nee, ze was bezig de verpleegster te helpen met het verzorgen van Kroskin, die languit op de vochtige grond lag. Zijn ene broekspijp was aan flarden, en de huid van zijn been glansde nat. Twee anderen stonden trillend te kijken, een lid van de Doema, met bakkebaarden en snor, en zijn vrouw. Hij huilde hevig, met diepe, hortende snikken, en zij wiegde hem in haar armen terwijl ze hem allerlei instructies toefluisterde. ‘Stil nu, Jakob, geen tranen, stil nu, droog je ogen.’

‘We zullen hier sterven.’ Zijn woorden kwamen er hakkelend uit.

Valentina keek op. Haar hoed was verdwenen, haar donkere haar was overdekt met stof. Ze keek Jens kalm aan.

‘Is dat zo?’ vroeg ze. Gewoon een rechtstreekse vraag. ‘Gaan we sterven?’

Alle ogen werden op hem gericht, en Jens voelde het gewicht ervan, even zwaar als de lagen rots boven hun hoofd.

‘Nee. Njet. Natuurlijk niet. Kijk eens waar we zijn. Dit is wat je noemt een sluiskolk. Er zijn twee sluisdeuren, naast elkaar, om de waterstroom door de open goot daar te kunnen controleren en bedwingen.’ Hij wees in het donker, voorbij het bereik van het licht van de kaars, en er droop hete was op zijn vingers. Blijf praten. Blijf hun hoofd met gegevens vullen om hun angst te bedwingen. ‘Maar daar,’ – hij liep bij het groepje vandaan – ‘aan een haak, voor eventuele noodgevallen, hangt dit.’

Hij hield een olielamp omhoog, als een goochelaar die een konijn tevoorschijn tovert. Hij stak de lamp met de vlam van de kaars aan en zag dat het licht de lijkbleke gezichten ziekelijk geel kleurde. Hun ogen werden ronder, niet langer vlak en verbijsterd.

‘We moeten de ingenieurs bovengronds tijd geven om te beoordelen wat er is gebeurd,’ ging hij verder. ‘Iedereen zal op dit moment verbijsterd zijn, wetend dat wij hierbeneden zitten.’ Hij dwong zich tot een glimlach. ‘We zijn hier veilig,’ zei hij tegen hen. ‘Wees dankbaar.’

‘Hoe weet je of er niet elk moment weer een dak kan instorten?’

Dit was minister Davidov. Die verdomde vent. Iedereen bekeek de welving van bakstenen, op het hoogste punt een meter boven hun hoofd, op zoek naar scheuren. Jens kon hun angst door de kolk voelen trekken.

‘De tunnel is sterk en stevig.’

‘Zo sterk dat hij boven ons hoofd is ingestort.’ Het magere gezicht van Davidov was hol van spanning.

‘Nee.’

‘Wat bedoel je, Friis?’

Valentina ging staan, een kleine gestalte in het schemerdonker van deze spelonk. ‘Er was een explosie. Ik heb het duidelijk gehoord.’

‘Praat geen onzin, jongedame. Het dak was niet sterk genoeg. Het is boven ons ingestort door…’

‘Ze heeft gelijk,’ viel Jens hem in de rede. Wat een scherpe oren. Ze was alert, ze luisterde. De meeste mensen luisterden niet.

‘Wat probeer jij me verdomme…?’

‘Andrej,’ zei mevrouw Davidova vriendelijk. Resoluut legde ze een hand op de arm van haar man. ‘Niet nu. Laten we proberen hier zo goed mogelijk doorheen te komen. Bewaar de verwijten tot later.’ Ze keek om zich heen en glimlachte. Het was geen bijzonder overtuigende glimlach, maar het hielp. De spanning werd iets minder.

‘Mevrouw Davidova, wat u zegt is waar. We moeten kalm blijven. Het belangrijkste op dit moment is ieders verwondingen te bekijken.’ Jens liep naar Kroskin, de opzichter, die op de grond lag. De jongeman lag opgerold van de pijn. ‘Hoe erg is het?’

Kroskin trok een zuur gezicht. ‘Ik leef nog.’

‘We leven allemaal nog.’

De verpleegster knikte bemoedigend. ‘Bij één been is de huid onder de knie eraf geschraapt, maar het bot is gelukkig niet gebroken.’ Ze hield in haar handen reeds een van haar volumineuze onderrokken, en ze drukte die stevig tegen de wond.

‘Hier.’ Jens trok een zakmes uit zijn riem.

Kroskins ogen werden groot.

‘We gaan je been er heus niet af hakken, hoor,’ stelde Jens hem gerust. ‘We moeten alleen maar wat repen verband snijden.’ Hij legde een hand op de schouder van de verpleegster. ‘Doe uw best,’ zei hij zacht. ‘Davidov, kom eens hier om wat repen verband te snijden.’

Hij gaf het mes aan de minister.

‘Zijn er nog meer gewonden?’

Niemand zei iets. Hij keek om zich heen naar zijn gezelschap, dat gevangenzat in deze spookachtige onderwereld van bijna-duister, en hij was onder de indruk van hun flinkheid. Hij voelde een golf van respect voor hen, zelfs voor die klootzak van een Andrej Davidov, die aan het werk was gegaan om de onderrok met snelle, efficiënte halen tot repen te snijden.

‘We hebben allemaal schrammen en builen, dat weet ik, maar’ – wat er nu volgde zouden ze niet leuk vinden – ‘als er verder niets bijzonders is, laat ik jullie nu alleen.’

‘Nee. Niet doen.’

Het was Valentina. Hij zag dat ze een schram in haar hals had.

‘Je gaat terug om te kijken, hè?’ zei ze.

‘Dat moet ik doen.’

‘Omdat er misschien anderen zijn die gewond zijn.’

Gewond. Verpletterd. Beklemd onder stenen. Bloedend en stervend. Levend. Dood. Al die dingen. Iedereen zag in gedachten deze beelden.

Valentina zei snel: ‘Het is te gevaarlijk om alleen te gaan. Neem iemand mee.’

Neem mij mee. Dat bedoelde ze.

Hij keek om zich heen. Hij besloot het zwakste lid van de groep mee te nemen, de man uit de Doema, zodat het moreel van de achterblijvers niet door zijn angst kon worden ondermijnd. Jens kon geen paniek onder hen riskeren, in de tijd dat hij weg was. ‘Jij.’ Hij wees naar het lid van de Doema. ‘Ga jij met me mee.’

Valentina maakte een zacht geluid in haar keel. Van zo dichtbij kon hij het stof zien dat op haar wimpers zat geplakt. Maar hij kon haar echt niet meenemen. Hij wist op wat voor verminkte ledematen ze zouden stuiten. Hij stak de kaars weer aan en pakte de Doema-man bij de elleboog, loodste hem terug naar de opening van de tunnel. Hij kon de arm van de man voelen beven.

‘Wacht!’ Valentina hield hem tegen. ‘Neem de lamp mee. Jij zult hem meer nodig hebben dan wij. Laat de kaars bij ons achter.’ Ze haalde de lamp bij de gewonde man vandaan en liep ermee naar Jens. Ze stak hem naar hem uit. ‘Neem mee.’

‘Dank je,’ zei hij. ‘Spasibo.

‘Wees voorzichtig.’

Hij knikte. ‘Minister Davidov,’ riep hij, ‘past u goed op de vrouwen.’

‘Jens,’ zei Valentina op gedempte toon, ‘weet je dan niet dat het de vrouwen zijn die op jullie mannen passen?’

‘Dus ik had jou eigenlijk mee moeten nemen?’

‘Ja.’

‘Dat kan ik niet doen.’

‘Ik weet het. Ditmaal geen sterren om naar te kijken.’

Onwillekeurig glimlachte hij even. Toen was hij weg, zo moeiteloos opgeslokt door de zwarte tunnel dat ze één akelig ogenblik lang twijfelde aan zijn bestaan.

Valentina voelde het gemis. Niet van het licht, dat nu gereduceerd was tot het armzalige geflakker van een kaars en dat de mensen nog angstiger maakte, schichtiger dan katten in een wolvenkooi. Maar het gemis van hém, die sterke kern van hem. Zonder Jens leek deze ruimte veel leger, de lucht smeriger, en leken de mensen kleiner. De redding die enkele minuten geleden nog waarschijnlijk had geleken, werd opeens onwaarschijnlijk. Ze was doodsbang dat hij niet terug zou komen.

Ze had gezien hoe hij zich in het donker bewoog alsof deze tunnels van hem waren, en niet van de stad – op dezelfde manier als waarop je een huis bezit. En voor het eerst drong in alle hevigheid tot haar door wat het instorten van zijn geliefde tunnels voor hem moest betekenen. De jonge opzichter slaakte een kreun, en ze richtte haar gedachten op iets anders. Ze had alles gedaan om Kroskin comfortabel te maken nadat zuster Sonja zijn been had verbonden, maar het was niet veel. Ze had een sjaal onder zijn hoofd gestopt en haar bontjas over hem heen gelegd, stevig rond hem ingestopt, in een poging de pijn te bedwingen. Zijn gekreun werd gesmoord door de arm die hij over zijn gezicht had gelegd en hoewel ze zijn andere hand vasthield, zei hij niets.

‘Woont je gezin hier in Petersburg?’ vroeg ze.

Hij knikte. Meer niet.

‘Ik heb een zusje,’ vertelde ze hem zacht. ‘Ze heet Katja.’ Katja, ik ben niet dood. Geloof hen niet als ze zeggen dat ik dood ben. En wees niet bang voor me. Ik kom terug. Ik zal je niet in de steek laten, dat beloof ik. ‘Ze is net zo blond als jij en ze doet graag kaartspelletjes. Heb jij een zusje?’

Weer een knik.

‘Hoe heet ze, je zusje?’

Niets. Hij begon nog heviger te rillen.

‘Ze hebben veiligheidssystemen,’ vertelde ze hem. ‘Reddings-procedures. Ze zullen ons hieruit weten te krijgen, wees maar gerust.’

Zijn arm viel van zijn gezicht. ‘Is dat waar?’

‘Ja, natuurlijk is dat waar.’

‘Ze liegt.’ Davidov stond naast haar, en zijn hoekige schaduw viel over haar heen. ‘Net zoals ze heeft gelogen over dat ze een explosie had gehoord.’

‘Waarom zou ik daarover liegen?’ wilde ze weten.

‘Om Friis te beschermen. Hij zal wegens incompetentie voor de rechter worden gesleept, als we hier levend uit komen.’

Ze keek om zich heen naar de anderen. ‘Heeft iemand anders een explosie gehoord?’

Zuster Sonja schudde haar hoofd. Mevrouw Davidova was roerloos blijven staan, vlak bij de kaars op de grond, alsof ze er niet bij weg durfde te lopen. De vlam deed haar schaduw over de muren bewegen. Ze staarde met een peinzende uitdrukking naar haar man.

Alleen de vrouw van de Doema-man, die zich op haar hurken had laten zakken, knikte heftig. ‘Ik heb het gehoord,’ verklaarde ze. ‘Mijn oren doen nog steeds pijn van die dreun. Bij jou ook?’

‘Ja,’ zei Valentina, en ze knikte.

Langzaam knikte de vrouw van de minister ook.

‘Een explosie,’ herhaalde Valentina. Ze kende het geluid. Dat was haar op Tesovo met groot geweld ingeprent. ‘Een bom.’

Het woord versplinterde het broze omhulsel waaronder ze hadden geschuild.

‘Waarom zou iemand een aanslag op het rioolsysteem willen plegen?’ fluisterde zuster Sonja. De tranen stroomden over haar wangen.

‘Het gaat niet om het rioolsysteem,’ snauwde Davidov. ‘Ben je nou echt te onnozel om het doelwit te kunnen zien?’

‘De tsaar,’ verklaarde Valentina plompverloren. ‘Ze wilden de tsaar vermoorden.’

Ze keek naar de kaars, naar de manier waarop de hete was een plas vormde. Ze zag hoe de tijd verbrandde. Hij was nog steeds niet terug. Ze was hem het liefst achternagegaan. In plaats daarvan luisterde ze naar het voortdurende geklater en het stromen van water. Ze probeerde de schade te beoordelen aan de vijf gezichten die zich rond de vlam verdrongen. Dat leidde haar gedachten af van Jens’ afwezigheid.

Zuster Sonja was kalm. Ze had eerder dood en verwondingen meegemaakt. Ja, er waren tranen, maar haar handen bewogen rustig terwijl ze haar patiënt op de grond verzorgde. De opzichter bezweek bijna, hij transpireerde hevig, de pijn en de angst werden hem te machtig. Maar mevrouw Davidova viel moeilijker te doorgronden, omdat ze bedreven was in zelfbeheersing. Er was slechts een kleine rimpel tussen haar wenkbrauwen te zien, die op dezelfde manier strak stonden als bij mama wanneer ze hoofdpijn had.

Mama, maak je over mij geen zorgen.

De vrouw van de Doema-man was anders. Ze kon niet stilzitten. Ze moest bewegen: zitten, opstaan, heen en weer lopen, aan haar kleren plukken, aan haar haar, aan haar hals. Ze was een magere vrouw. In het donker leek ze meer een schaduw dan een mens, zo nietig was ze. ‘De mannen blijven lang weg,’ zei ze.

‘Ze zoeken naar anderen,’ stelde Valentina haar gerust. ‘Dat kost tijd.’

‘Maar er zouden nog meer stenen omlaag kunnen komen.’

‘Dat zouden we dan hebben gehoord. En maakt u zich geen zorgen: de mannen hadden dan naar ons geschreeuwd.’

Davidov stapte tussen hen in. ‘We hoeven niet al te bang te zijn, want we hebben in ons midden iemand die de garantie vormt voor onze redding.’

‘Wie is dat dan wel?’ wilde de vrouw weten.

Davidov richtte zijn blik op Valentina.

‘Ik?’

‘Ja, jij.’

‘Waarom ik?’

‘Omdat jij de parel van Sint-Petersburg gaat worden.’

‘Hoe bedoel je, Andrej?’ vroeg zijn vrouw.

Hij sloeg geen acht op haar. ‘Is dat niet zo, jongedame?’

‘Nee.’

‘Valentina Ivanova staat op het punt te gaan trouwen,’ kondigde hij aan. ‘Met een telg uit een van de meest vooraanstaande families van Petersburg.’

‘Nee.’ Valentina veegde haar handen af aan haar smerige rokken. ‘Dat is een leugen.’

‘Je vader heeft me zelf van het huwelijk op de hoogte gesteld. Gefeliciteerd, lieve kind. En om jou zal de familie Tsjernov hemel en aarde – en stenen – bewegen om je hieruit te krijgen. Desnoods sturen ze het leger naar beneden.’

Valentina voelde hoe de stemming om haar heen veranderde. De hoop flakkerde weer op. De ogen werden helderder en de harten begonnen sneller te kloppen.

‘Hebt u lucifers bij u, excellentie?’ vroeg Valentina koeltjes.

Hij fronste. ‘Jawel.’

‘De kaars raakt snel op. We moeten er zuinig op zijn.’

‘Wat?’

‘We moeten hem uitblazen.’

De duisternis was compleet. Dat beviel haar wel. Ze kon zich erin verschuilen. Ze kon zich niet voorstellen dat ze ooit bang was geweest voor de tunnels van Jens.

Jens, kom bij ons terug.

Ze zaten met zijn zessen in een cirkel op de koude grond, met hun voeten tegen elkaar, zodat ze allemaal aan elkaar verankerd waren. Niemand zou het gevoel hebben dat hij of zij in het donker was verdwaald, alleen was met het getrippel van ratten die van de ene tunnel naar de andere glipten.

Valentina voelde dat de minister aan haar rechterkant zich naar haar toe boog. ‘Je bent een verstandig en mooi schepsel, liefje,’ zei hij op gedempte toon. ‘Veel te intelligent om voor de wil van anderen te buigen wanneer je zo duidelijk over een eigen wil beschikt. Neem deze raad van een ouwe rot aan. Gebruik je wapens.’

‘Wapens?’

‘Het beste wapen dat er bestaat, liefje. Je schoonheid.’

‘Weet u wat het sterkste wapen is?’ vroeg ze hem in de inktzwarte duisternis. ‘Een wapen dat ik nooit zal bezitten.’

‘Wat is dat?’

‘Als man geboren te zijn.’

Hij grinnikte, diep in zijn keel. Ze voelde dat hij instemmend knikte omdat ze gelijk had.

Zou ze dood zijn?

Arkin had zich die vraag al duizend keer gesteld. Zou Valentina dood zijn?

Hij wilde niet dat ze dood was. Of gewond. Of bang. Hij was geschokt hoezeer hij wilde dat ze in leven was. Tot nu toe had hij alleen vreemden gedood, en altijd omwille van de zaak, maar deze keer was het anders. Haar gezicht achtervolgde hem. Vanaf het moment van de explosie kon hij het niet van zich af zetten.

Hij keek even omhoog naar het raam van haar kamer, maar ze was er niet.

Hij stond naast de Turicum in de kou te wachten, bij de voordeur. Wachten. De helft van zijn leven bracht hij verdomme met wachten door. Toen minister Ivanov en zijn vrouw ten slotte de stoep af kwamen, allebei in dik bont gehuld, allebei stijf en zwijgend tegen elkaar, gingen ze op het blauwe leer zitten en zeiden niets. Ze staarden ieder naar een andere kant van de straat. Dit was een bekend beeld, maar het stemde Arkin toch treurig dat ze in zulke tijden, nu hun dochter werd vermist, niets konden vinden om hen te binden. Was er zo weinig overgebleven tussen hen?

De wegen waren druk, maar zijn gedachten gingen toch terug naar zijn gesprek met Sergejev.

‘Tsaar Nicolaas zal een bezoek brengen aan de nieuwe riooltunnels,’ had Arkin aan zijn vriend verteld. ‘Dit is onze kans, Sergejev.’

‘Weet je het zeker?’

‘Ja. De verpleegster in het huis blijft er maar over kwebbelen. Ze is meegevraagd als chaperonne voor de oudste dochter Ivanov. Het is de perfecte plaats voor een hinderlaag.’

Sergejev kreunde. ‘Die verdomde arm ook van me. Die betekent dat ik niets voor je kan doen. Ik werk nog niet ondergronds.’

Arkin had hem hartelijk op zijn goede schouder geslagen. ‘Nee kameraad, dat weet ik. Maar je broer werkt wel ondergronds.’

Samen begonnen ze geweren uit te delen en voor het eerst in vele maanden veroorloofde hij zich die avond de luxe van dronken te worden. De spanning was een wezen met klauwen en snijtanden, het woonde in zijn binnenste en vrat hem levend op.

Minister Ivanov vertrok met niet meer dan een korte hoofdknik naar zijn vrouw en liep naar het ministerie op de oever langs de Neva, terwijl Arkin de auto keerde en terugreed over Nevski Prospekt. Voor de winkel van het modehuis van Madame Monique deed hij het portier van de Turicum open en hoewel dit niet zijn gewoonte was, stak hij zijn hand uit om Jelizaveta Ivanova te helpen van de treeplank te stappen. Hij vond dat ze er broos uitzag, en haar anders zo resoluut uitziende gezicht had nu wazige en onzekere trekken. Ze accepteerde zijn hulp en voor ze onder het blauwwitte afdak boven de ingang van de winkel stapte, bedankte ze hem.

‘Ik ben met een uurtje klaar,’ zei ze tegen hem. ‘Niet langer.’

‘Goed, mevrouw.’

Hij kocht een krant en begon die in de auto te lezen. Hij werd er niet veel wijzer van. Een ongeluk, noemden ze het, een tunnel die was ingestort. Nergens was sprake van een bom. Van een aanslag. De klootzakken. Hij vervloekte tsaar Nicolaas om zijn wispelturigheid: zonder de tsaar zou het corrupte regime instorten omdat er niets was om het overeind te houden. Toen minister Ivanov hem had verteld dat Zijne Keizerlijke Majesteit die dag met zijn kinderen op Tsarskoje Selo was gaan schaatsen in plaats van de tunnels te inspecteren, had hij wel kunnen schreeuwen van woede. Waar bleef de opstand? Waar was het begin van de mooie, nieuwe wereld waarvoor Arkin zijn onsterfelijke ziel had verkocht?

Eindelijk kwam mevrouw Ivanova weer naar buiten en hij slingerde de motor aan. Hij wachtte tot er een tram voorbij was gerateld voor hij de weg op reed, voor een rijtuig met monogram langs, maar de aanblik van alle extravagante winkels en restaurants versterkte slechts zijn gevoel van teleurstelling. Hij had echt gedacht dat deze dingen vanaf vandaag het gewone volk van Rusland zouden toebehoren. Hij reed snel, hij wilde hier weg.

Het geluid, toen hij het voor het eerst hoorde, maakte hem aan het schrikken. Eén seconde lang dacht hij dat hij een kat moest hebben overreden. Het was één enkele luide kreet, die maakte dat de haren in zijn nek overeind gingen staan. Het hield abrupt op, maar hij had inmiddels begrepen dat het van achter hem was gekomen. Hij draaide zich op zijn stoel om en zag dat Jelizaveta Ivanova voorover was gezakt met haar ellebogen in haar schoot, haar gezicht in haar handen. Ze kreunde.

Arkin reed een zijstraat in en zette de auto stil. ‘Voelt u zich niet goed, mevrouw?’

De bontjas bewoog niet, alleen dat zachte gekreun dat maar doorging. Hij staarde naar haar ineengezakte gestalte en voelde een prop in zijn keel. Hij had haar dit aangedaan door die bom in de tunnel te laten plaatsen. Hij kwam achter het stuur vandaan en bleef op het ijzige trottoir staan, terwijl de wind aan zijn pet rukte.

‘Mevrouw?’ zei hij.

Het gekreun hield op. Toch bleef de sabelbontjas ineengedoken zitten, maar er gingen nu rillingen door haar heen en ze begon zacht achter haar vingers te huilen. In een instinctief gebaar schoof hij naast haar op de bank. Het was tegen alle regels, maar dat kon hem geen donder schelen. Hij ging naast haar zitten, zonder haar aan te raken, zonder iets te zeggen, alleen maar om dicht bij haar te zijn. Toen het beven eindelijk ophield en een van haar gehandschoende handen in de kleine opening tussen hen greep, legde hij zijn eigen hand erop. Handschoen op handschoen, het kleinste beetje troost, en zo bleven ze een tijd zitten. Er gingen minuten voorbij. Diverse voetgangers keken met een verbaasde blik naar hen, maar Arkin trok zich er niets van aan.

‘Dank je,’ fluisterde ze.

Langzaam, alsof ze van onder water bovenkwam, hees Jelizaveta Ivanova zich weer tot een zittende positie omhoog en haalde lang en beverig adem. Ze keek hem niet aan en haalde haar hand niet weg, maar haar rug was opnieuw kaarsrecht en de tranen waren opgehouden.

‘Misschien is ze nog in leven,’ zei Arkin zacht.

‘Ik kan het niet geloven.’

‘Geef de hoop niet op.’

Haar mond vertrok tot een flauwe parodie van een glimlach. ‘Ik heb de hoop al jaren geleden opgegeven.’

‘Dat is echt niet nodig. Hopen houdt ons gaande.’

‘Hopen op wat?’

‘Op een dochter die nog in leven is. Op een leven dat de moeite waard is.’

Nu keek ze hem aan, en hij zag de kille eenzaamheid in haar blauwe ogen. Haar bonthoed zat scheef en er was een sliert blond haar losgeraakt, die nu in een krul over haar wang hing. Hij had beide zaken graag voor haar rechtgestreken. Het leven voor haar rechtgestreken.

‘Is jouw leven de moeite waard?’ vroeg ze.

‘Natuurlijk.’

Ze bekeek hem, zag als voor de eerste keer de donkere pieken haar onder zijn pet, de lijn van zijn mond en de behoedzame blik in zijn ogen. Haar hand lag nog steeds onder de zijne.

‘Dank je, spasibo,’ zei ze nogmaals.

Jelizaveta leunde achterover tegen de bank en deed haar ogen dicht. Onder de bijna doorschijnende huid van haar oogleden kon hij haar ogen zien bewegen, net zo gejaagd als zijn hartslag, en hij wachtte rustig tot ze zich had hervonden. Toen het begon te sneeuwen haalde hij zijn hand weg, ging weer voorin zitten en bracht haar naar huis.

Jens Friis kwam weer bij hen terug. Valentina zag als eerste het vage schijnsel van de lamp, was als eerste op de been, begroette hem als eerste en zag als eerste dat de Jens die was teruggekeerd niet dezelfde Jens was die hen had verlaten. Zijn gezicht was veranderd. Op een ondefinieerbare manier zaten de beenderen anders, alsof hij in de tijd dat hij weg was uit elkaar was gehaald en door een onbekende hand weer in elkaar was gezet. Zijn ogen waren dieper in zijn hoofd gezonken en er liep een harde lijn vanuit elke mondhoek naar beneden. Hij deed kortaf. Ontoegankelijk. Hij vertelde in korte zinnen wat hij had gezien.

‘De tunnel wordt daar volledig versperd door stenen en puin.’

Valentina keek naar zijn handen. Handschoenen aan flarden, bloed dat als een zwarte slang langs zijn pols sijpelde.

‘Het is te veel om weg te halen. Het plafond is instabiel. Er kunnen vanaf die kant geen reddingsploegen deze kant uit komen, omdat er elk moment nog meer van het dak omlaag kan komen.’

‘Heb je iemand gevonden?’ vroeg zuster Sonja.

De Doema-man liep naar de goot en begon in het water over te geven.

‘Er waren lichamen,’ bevestigde Jens. Zijn mond stond strak. Niemand vroeg nog verder.

‘Nu,’ zei hij, ‘moeten we wachten.’

‘Kun je zwemmen?’

Valentina’s maag kromp ineen. ‘Ja.’ ’s Zomers in de kreek, in de tijd dat haar zusje nog kon lopen. ‘Ja, ik kan zwemmen.’

‘Mooi zo.’

‘Is dat nodig?’

‘Het zou kunnen.’

Ze stelde zich het koude water voor. ‘Ik geloof niet dat de zuster kan zwemmen.’

‘Dan zullen we haar drijvende moeten houden tussen ons in. Kijk niet zo bezorgd. Het is waarschijnlijk niet eens nodig.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt. Zal het water vies zijn?’

‘Waarschijnlijk wel.’

Toen de olielamp was aangestoken, leefden ze in een ander soort wereld. Valentina liep door de spelonk te ijsberen, tot aan de grens van het schijnsel van de lamp. Verder durfde ze zich niet te wagen. Dat zou te veel zijn. Ze had dorst, haar keel was droog. De oudere vrouwen bleven op de vochtige grond zitten terwijl ze op gedempte toon de wenselijkheid van een warm bad bespraken. Jens stond bij het water van de goot en rookte de ene sigaret na de andere. Zijn leren hoed was verdwenen en zijn rode haar was stoffig grijs geworden, plakte door het gewicht van het stof van de bakstenen tegen zijn hoofd. Af en toe liep hij naar de jonge opzichter, bekeek het verhitte gezicht en wisselde een paar woorden met zuster Sonja.

Toen de lamp uit was, leefden ze in weer een andere wereld, een wereld die de demonen, die op de vlucht waren voor het daglicht, vrij spel bood. De kleine groep ging weer in een kring zitten, met de voeten tegen elkaar.

‘Probeer wat te slapen,’ beval Jens.

Hij hurkte naast Valentina neer, trok zijn jas uit en vouwde die om haar heen.

Spasibo. Laten we hem samen gebruiken,’ zei ze.

In de volslagen duisternis voelde ze de aanraking van zijn hand toen hij de zware jas over hun beider schoot spreidde. Toen de tijd verstreek en de stemmen stil werden, raakte haar hoofd vervuld van het onophoudelijke klotsen en stromen van water, en stelde ze zich voor hoe het langzaam, onherroepelijk steeg, tot ze in haar slaap verdronk.

‘Stil.’

Jens’ stem in haar oor. Jens’ hand om haar kin. Haar ogen gingen met een schok open, maar zagen slechts duisternis.

‘Stil,’ mompelde hij weer.

Ze merkte dat zijn lichaam zich over het hare boog.

‘Je lag te kermen. Nare dromen?’

‘Ja.’

‘Deze plaats veroorzaakt nare dromen.’

De duisternis was inktzwart. Ze kon zijn gezicht niet zien, maar ze hoorde hem slikken en ze voelde de zachte aanraking van zijn lippen op de hare. Het ene moment waren ze er, het volgende waren ze weg. Zo kort dat ze er niet zeker van was. Aarzelend raakte ze zijn gezicht aan en haar vingers vonden het hoge voorhoofd, de rechte lijn van een wenkbrauw, en gleden omlaag om zijn ooglid te verkennen, en de dichte franje van wimpers. Ze had nooit eerder het gezicht van een man aangeraakt.

Jens sprak met langzame stem. ‘Ze moeten de tunnels ontruimen waar wij doorheen moeten en ze moeten het water eruit laten lopen.’

Ze ademde voorzichtig, zoog hun gezamenlijke lucht naar binnen.

‘Weet je wat ik nu graag zou willen hebben?’ vroeg hij.

‘Wat?’

‘Vier plakken verfrissende ananas, zoet en pittig. Twee voor jou, twee voor mij.’

Ze lachte verbaasd.

‘Ga nu slapen,’ zei hij zacht. ‘Geen dromen meer. Maak je geen zorgen, ik zal op het water letten.’

Het water kwam, precies zoals Jens had geweten. Zijn scherpe oren pikten de verandering in klank op, een plotselinge verschuiving in de toon, lang voordat het hen bereikte. Er rammelde een ver geluid door de leidingen en tunnels verderop in het systeem: het water werd een andere kant uit geleid, er werden sluizen opengezet en gesloten. Bepaalde tunnels moesten worden leeggemaakt voordat het groepje kon ontsnappen, en nu werd het geluid van water luider.

‘Blijf kalm,’ zei hij tegen hen. ‘Zodra het water door deze sluiskolk is, kunnen we allemaal in de hogere tunnel klimmen en naar buiten lopen. Pas op je hoofd, het plafond zal laag zijn. Blijf bij elkaar en houd het touw goed vast.’ Het was geen touw. Het waren hun riemen en ceintuurs die tot een lange lijn aan elkaar waren geknoopt om te voorkomen dat er iemand werd weggespoeld.

‘Hoe diep zal het zijn?’ vroeg de zuster. Haar tanden klapperden.

‘Helemaal niet diep. Houd u vast aan het touw.’

Ze stonden in een rij achter hem. De gewonde opzichter was aan Jens’ rug vastgemaakt en hij was net voldoende bij bewustzijn om zich aan Jens’ nek vast te klampen. Hij was een magere jongeman, niet erg zwaar, maar Jens maakte zich zorgen over de open wond op zijn been, in het smerige water. Naast hem stond de verpleegster, en de gebeden druppelden van haar lippen als de kralen van een rozenkrans. Jens hield de lamp met één hand hoog en greep met de andere haar arm vast. Aan de andere kant stond Valentina. Hij zou er veel voor hebben gegeven om haar hand te kunnen grijpen en niet meer los te laten, maar hij had zijn woord gegeven dat hij haar verpleegster zou helpen. Allebei aan een kant, had hij beloofd, maar hij zou Valentina voortdurend in de gaten houden. Hij had Davidov achter hen gezet, daarna Davidovs vrouw, gevolgd door het Doema-echtpaar.

Het water kwam. Het steeg op uit de goot en het sloop over de vloer van de sluiskolk, zo zwart als olie, maar niemand raakte in paniek. Er klonken rauwe kreten toen de ijzige stroom toenam tot een vloed en over hun voeten spoelde, langs hun schenen omhoog kroop en toen rond hun knieën wervelde. Toen het water Valentina’s bovenbenen bereikte en haar kleren deed opbollen, zochten haar ogen hem. Haar handen hielden het touw en zuster Sonja stevig vast toen er een rat langs hen heen schoot, koortsachtig zwemmend.

Jens beoordeelde de situatie nauwkeurig. ‘Nu!’ schreeuwde hij.

Hij hield de lamp hoog en ging op weg. Ze volgden hem gedwee, over de vier stenen treden naar de hogergelegen tunnel, waar de uitstroom was afgenomen tot een kniehoge drab van ijzige viezigheid. De stank was verstikkend en het plafond was laag. Davidov knalde met zijn hoofd tegen de bakstenen en vloekte, maar Jens nam hen zo snel mee als hij durfde, terwijl hij het geïmproviseerde touw achter zich meetrok. Eenmaal in dit kanaal was het niet ver naar een uitgang.

‘Alles goed?’ riep hij.

Da.

‘Het is nu niet ver meer.’

‘Hoe lang nog?’

Maar Jens’ oren hadden een geluid gehoord, gerommel. Boven het geluid van benen die door het water spetterden klonk er een ver maar duidelijk geraas.

‘Sneller,’ beval hij.

Hij versnelde zijn pas. ‘We zijn er bijna,’ riep hij.

‘Wat is dat lawaai?’ riep Davidov.

De paniek kwam op uit het niets. Het ene moment liepen ze nog keurig op een rij, het volgende renden ze opeens door de modder, struikelend en spetterend, omdat ze allemaal beseften wat dit geraas betekende. Het touw werd losgelaten. De opzichter greep Jens nog steviger om zijn nek, zodat hij bijna werd gewurgd, maar Jens hield de zuster nog steeds vast en hij zag dat Valentina een arm om mevrouw Davidova had geslagen omdat die problemen met haar ademhaling had. Haar man was al verder vooruit.

‘Neem die opening daar aan de rechterkant. Dan zie je daar misschien daglicht,’ riep Jens naar hem.

Daglicht. Het was maar een woord. Daglicht. Jens had het woord tot dit moment bewaard. Het bracht hoop met zich mee. Ze holden, klauterden en spetterden naar de inham aan de zijkant, gingen de hoek om, en Jens hoorde meteen kreten. Hij ging er als laatste doorheen, met zuster Sonja aan zijn arm, en hij zag direct wat hij had geweten dat daar zou zijn. Een ijzeren ladder, een metalen luik erboven. Het daglicht sijpelde door de gaatjes, lucht die schoon was. Er steeg gejuich op en bij mevrouw Davidova rolden de tranen over haar wangen.

Het geraas van water zwol aan tot gebulder vlak achter hen.

‘Naar boven,’ beval Jens scherp.

Davidov klom als eerste. Hij duwde met zijn schouders tegen het metalen valluik zodat het ratelend openklapte op de weg en er wit licht naar binnen viel, zodat de mensen in de tunnel de ogen dichtknepen toen ze omhoogtuurden. Jens hees de opzichter snel van zijn rug en zette hem op de ladder, zodat Davidov hem omhoog kon hijsen, gevolgd door de Doema-man en zijn vrouw. Het water steeg nu snel, het kwam al tot Jens’ middel.

‘Valentina, klimmen!’

Maar ze duwde de zuster naar de onderste sport. Zuster Sonja huiverde zo hevig dat haar mollige handen het metaal nauwelijks vast konden houden.

Bistro! Snel!’ schreeuwde Jens.

Hij sloeg een arm om Valentina’s middel en tilde haar op de ladder juist toen er een golf water door de tunnel kwam.

‘Vooruit,’ zei hij. Hij gaf haar doorweekte laars een duw.

Hij greep mevrouw Davidova bij de pols en legde haar hand op de sport, zag hoe haar vingers zich eromheen krulden. Nog een tiental stappen en dan was het voorbij.

Maar op dat ogenblik kwam de vloedgolf. Een kolkende muur van water kletterde over hen heen, zodat de grond onder hun voeten werd weggevaagd en hun vingers van het metaal werden gerukt. De lamp werd weggeslagen. De wereld werd zwart. Jens werd in het water gesmeten. Viezigheid in zijn mond. Zijn hoofd knalde tegen een muur. Zijn longen brandden toen hij zich omhoog vocht, naar het vierkant van licht, maar er botste iets of iemand tegen hem op en hij ging weer kopje-onder.

Hij greep een spartelende arm onder water en trok die mee naar boven. Eén ogenblik hield hij de arm vast, hij ving een glimp op van een doodsbang gezicht voor de bulderende stortvloed hem weer wegrukte. Het was mevrouw Davidova. Valentina gilde. Haar donkere gestalte sprong over hem heen in het water.

‘Nee!’ brulde hij. ‘Valentina, nee!’

Hij kreeg weer een hap viezigheid binnen. Hij maaide in het rond en kreeg haar lange haar te pakken, greep er met zijn vingers in en rukte het naar zich toe, tegen de stroom in. Het lichaam was klein en tenger, maar Valentina schreeuwde en schopte naar hem. ‘Laat me los!’ Ze sleurde hen allebei omlaag. Hij liet haar niet los, hij zou eerder verdrinken dan dat hij haar losliet. Vanaf de ladder werd een hand uitgestoken, er werd een jas op het oppervlak van het water gegooid. Hij greep een mouw vast en werd door de Doema-man naar de metalen sporten gesleept.

Spasibo,’ gromde hij.

Valentina was nu stil, opgesloten in de cirkel van zijn arm, terwijl ze achterom naar de watervloed keek. Mevrouw Davidova was verdwenen. Er ontsnapte een zachte kreun uit Valentina, een dierlijk geluid van verdriet, maar ze stribbelde niet tegen toen Jens haar de ladder op tilde. In het koude grijze licht van een winterse morgen stonden ze gehavend bijeen, nat en uitgeput, op de verlaten weg. Davidov viel op zijn knieën, met zijn gezicht in zijn handen. Jens was er nog niet aan toe zijn eigen falen onder ogen te zien. Dat moment zou nog komen, wanneer hij alleen was, weg van de ogen van de wereld. Voor dit moment hield hij Valentina’s bevende lichaam tegen zich aan gedrukt, met haar hoofd op zijn borst, en veegde hij de viezigheid uit haar haar.

‘Ik had haar kunnen redden,’ fluisterde ze, met woorden die bibberden op haar tong.

‘Nee,’ zei hij. ‘Je had haar niet kunnen redden.’

In de verte kon hij auto’s hard naar hen toe horen rijden. Maar hij had het gevoel alsof de toekomst die hij voor zichzelf had bereid, bij hem vandaan snelde, even onbedwingbaar als de woeste stortvloed in de tunnels onder Sint-Petersburg.

Загрузка...