21

Het duurde even voor Valentina de juiste straat had gevonden, maar zodra ze de hoek om ging, herkende ze alles. De wind was aangewakkerd en striemde de regen in hun gezicht.

‘Dit is het huis.’

Jens maakte geen aanstalten om op de deur te kloppen waarvoor ze waren blijven staan. Hij toonde in feite geen enkele neiging om deel te nemen aan deze expeditie, maar ze had hem naar deze achterafstraatjes meegetroond zonder zich iets van zijn afkeuring aan te trekken. Zijn schouders stonden strak en hoekig.

‘Dit is geen plek voor jou, Valentina. Je verpleegstersuniform is geen vermomming, weet je. Je kunt niet verbergen wie je bent. Het is hier niet veilig voor je.’

Ze lachte hem uit, zodat hij fronste. ‘Natuurlijk is het wel veilig. Ik heb jou toch bij me! Kijk, dit is de deur.’

Jens duwde tegen de deur, die openzwaaide met een knarsend geluid. Hij stapte als eerste over de drempel en er sloeg hun zo’n smerige stank tegemoet dat Valentina haar zakdoek voor haar neus hield. De deur links was dicht, maar deze keer waren er geen kinderen die vroegen wat ze moest, dus liep ze erheen en klopte aan. Er kwam geen geluid van binnen. Jens hees zijn pakjes wat verder op en probeerde de deurkruk, die gemakkelijk omdraaide. Het was ijzig koud in de kamer en bijna volledig donker, met slechts een stompje kaars dat spetterend een aarzelend licht verspreidde. Valentina was op haar hoede, wetend dat de vrouw met de verminkte schedel haar de eerste keer niet welkom had geheten.

‘Varenka?’ riep ze.

Terwijl haar ogen aan de schemering wenden, constateerde ze dat ze geen kinderen hoorde stommelen of een baby hoorde huilen. Helemaal geen geluid, behalve een hete, scherpe adem, als het geluid van een amechtig paard. De stank was in de kamer nog erger dan in de gang.

‘Varenka?’ zei ze weer.

Er bewoog iets op het bed. Een hand trok aan een deken en een gezicht grijzer dan as staarde hen aan door spleetjes van ogen. Het was Varenka. Ze had geen sjaal om haar hoofd, zodat de littekens in het halfdonker te zien waren. Met veel moeite wist ze zich omhoog te werken tot een zittende houding.

‘Ga weg,’ siste ze. ‘Laat me met rust.’

Valentina liet het bundeltje hout dat ze droeg vallen en liep haastig naar het bed, terwijl ze de dikke wollen deken die ze had meegebracht openvouwde. Maar Jens greep haar arm en rukte haar weg.

‘Niet doen,’ zei hij scherp.

‘Wat niet doen?’

‘Raak haar niet aan.’

‘Wat is er dan?’

De vrouw lachte, een rauw en pijnlijk geluid. ‘Hij kan het ruiken. Hij heeft het eerder geroken. Zo eentje lijkt hij me wel.’

‘Wat ruiken?’

‘De dood,’ zei Jens zacht. ‘Ik zal de haard aansteken en dan gaan we weg.’

Valentina rukte haar hand los. ‘Nee. Nu ik hier toch ben,wil ik een paar eieren voor haar bakken en…’

‘Ga weg.’ De vrouw zonk weer terug. Er lag geen kussen op het bed, alleen maar een smerig matras en een verstelde deken die naar braaksel en erger stonk.

‘Ik ben nu verpleegster,’ verklaarde Valentina. ‘Ik kan helpen.’

Ze had nooit eerder een kachel aangestoken. Nooit eerder eieren gebakken. Maar ze was vastbesloten dat nu te doen. Kalm begon ze een pan te zoeken terwijl Jens de kachel organiseerde. Hij was efficiënt in zijn gebaren, zoals hij de houtjes in de kachel uitspreidde, en de papieren zakken, waarin hij het eten had vervoerd, gebruikte om ze vlam te laten vatten met zijn lucifer. De gloed van het vuur verspreidde op slag meer licht in de kamer en Valentina huiverde. Het was er smerig, erger dan smerig, in de ene hoek stond een metalen emmer die overliep van uitwerpselen en gele sporen opgedroogd braaksel liepen over de vloer. Ze voelde haar maag in opstand komen.

‘Jens,’ zei ze zacht, ‘ik had gedacht dat we haar het eten zouden geven, haar nogmaals bedanken voor haar hulp met Katja, en daarna weggaan. Onze schuld ingelost.’ Ze keek om zich heen. ‘Maar nu dit.’

Zijn gezicht verhardde zich toen hij naar de vrouw op het bed keek. ‘Ze is ziek, Valentina. Je kunt ruiken hoe ziek ze is. Als je hier blijft, loop je een risico. Lieve god. We weten niet wat ze heeft, en jij zou het ook kunnen krijgen…’

Ze legde een vinger op zijn lippen. ‘Een paar minuten maar, Jens. We zullen snel zijn.’

‘Ik weet het,’ zei hij. ‘Je wilt deze zieke vreemde vrouw net zomin in de steek laten als dat je Katja in de steek wilt laten. Zo ben je nu eenmaal.’

Hij sloeg zijn armen om haar heen alsof de vrouw niet met afgunstige ogen toekeek. Hij kuste Valentina’s voorhoofd. Dit bracht het klapperen van haar tanden tot stilstand. ‘We zullen snel zijn,’ beloofde ze.

‘Je bent nu verpleegster.’ Zijn glimlach, toen die verscheen, deed iets uitzonderlijks met haar binnenste. Het maakte dat alles ging zoemen, strak als pianosnaren.

Ze werkten samen, naast elkaar, met hun sjaal voor hun neus en mond geslagen, hun handen veilig in hun handschoenen. Ze haalden oppervlakkig adem en hapten slechts lucht wanneer ze even naar buiten doken, de straat in. De avondlucht smaakte daarbij vergeleken zoet, hoewel deze in werkelijkheid zuur was door allerlei fabrieksuitstoot en de hemel mocht weten wat nog meer.

Het ergste kwam aan het begin. Valentina liep naar het bed.

‘Waar is de baby?’ vroeg ze.

De vrouw leek te verkrampen, met ledematen vol pijn. ‘Dood,’ zei ze op vlakke toon.

‘Wat verdrietig.’

‘De anderen slapen.’

Valentina tuurde in het schemerdonker naar de verste kant van het bed. Pas toen ontwaarde ze de drie bundeltjes onder de rand van de deken, zo mager en plat dat ze niet meer dan plooien in de stof leken. Ze boog zich naar hen toe.

‘Afblijven,’ snauwde de vrouw. ‘Je maakt ze nog wakker.’

Valentina wierp een snelle blik op de blauwgrijze gezichtjes en wendde zich af. ‘Ik ga even wat water halen,’ zei ze. ‘Er moet ergens een pomp in de straat zijn.’

Ze griste een aardewerken kom van een plank en rende naar buiten. Ze haalde het op het nippertje. In de donkerste hoek braakte ze haar eten van die dag uit, veegde haar mond aan haar mouw af en bleef in de regen staan, met haar gezicht omhoog gekeerd om het schoon te laten spoelen. De kinderen in het bed waren degenen die zo gretig haar munten hadden aangepakt. Nu lagen ze daar naast hun moeder, stil en stijf. Allemaal dood. Tegen de tijd dat ze een pomp had gevonden en naar het huis terugliep, was een straathond bezig haar braaksel op te schrokken.

De deur ging met een klap open, zodat Valentina schrok. Ze was bezig een volgende kan water op het fornuisje te koken. Zelfs na het koken bleef de vloeistof er grijs en brak uitzien.

‘Wie zijn jullie, verdomme?’ Een man in een legerjas, waar de insignes vanaf waren geknipt, met donkere, natte schouders van de regen, was met veel lawaai binnengekomen.

Zelfs zonder het geslinger van zijn gezette gestalte was het duidelijk dat hij dronken was. Hij smeet zijn stoffen pet op de vloer, en onthulde daardoor een kaalgeschoren hoofd en een huid vol bruine spikkels.

‘Wat doen jullie verdomme in mijn huis? Laat mijn vrouw eens met rust.’

Jens kwam onmiddellijk in actie. Hij pakte de pan uit Valentina’s hand en zwaaide haar cape over haar schouders. ‘We wilden net gaan.’ Hij wierp een flinke handvol roebels op de tafel. ‘Haal een dokter voor je vrouw en geef je kinderen een fatsoenlijke begrafenis.’

‘Jij.’ De man probeerde zijn blik op Valentina te richten, maar hij moest hevig knipperen met zijn ogen. ‘Wie ben jij? Wat moet een mooie meid als jij in…’

‘Ze gaat nu weg,’ zei Jens. Met een stem zo koud als de hond in de straat.

‘We kwamen uw vrouw helpen,’ zei Valentina. ‘U had hier zelf moeten zijn om haar te helpen.’

‘Hou je rotkop!’ De man haalde naar haar uit.

Ze stapte met gemak opzij, maar voor hij van richting kon veranderen werd hij tegen de muur gesmeten met een klap die het pleisterwerk deed barsten. Jens’ onderarm zat als een klem rond zijn hals.

‘Ik zou maar eens uitkijken als ik jou was,’ gromde Jens.

‘Ivan,’ jammerde de vrouw op het bed. ‘Doe mijn man alsjeblieft geen pijn.’

Jens liet de man los. ‘Ik heb geen enkel belang bij jou,’ zei hij zuur. ‘Je vrouw heeft mijn vriendin hier ooit geholpen en nu wilde zij iets terugdoen. Dat is alles.’

‘Jullie vuile bloedzuigers! Stelletje parasieten.’

Jens haalde zijn schouders op en liep weg, zichzelf zorgvuldig tussen Valentina en Ivan plaatsend. Hij viste een sigaret op en wierp hem naar de man, die hem ving en tussen zijn lippen stak.

‘Heb je werk?’ vroeg Jens.

‘Ja. Da. Ik werk me verdomme elke dag kapot.’

‘Waar?’

‘In de gieterij van Raspov.’

‘Dat is zwaar werk.’

‘Ik kan het aan.’

‘Ivan,’ riep de vrouw, ‘ze hebben geholpen. Kijk eens naar het vuur.’

Voor het eerst gingen de bloeddoorlopen ogen van de man de kamer rond, en hij zag het voedselpakket op de tafel en de nieuwe kaars op de kast. Ten slotte viel zijn blik op de vlammen in het fornuis en de aanblik daarvan leek hem te ontnuchteren. Hij sjokte naar de kaarsenvlam en stak zijn sigaret erin, trok er met voldoening aan en hield zijn eeltige knuisten boven de warmte van het vuur.

‘Je bent zeker naar zo’n bijeenkomst geweest, hè?’ Jens gebaarde naar het pamflet dat uit de zak van de jas van de man stak.

Da. Daar ben ik geweest. Wat zou dat?’

‘Wat zeggen ze nu?’

‘Ze zeggen dat we binnenkort van jullie verlost zullen zijn. De gerechtigheid voor het proletariaat komt zo verdomde dichtbij dat we het kunnen proeven. We staan schouder aan schouder, als wapenbroeders. We zijn georganiseerd.’

‘Nog meer stakingen?’

Da.

‘Ik heb gehoord dat de bolsjewieken en de mensjewieken elkaar naar de keel vliegen.’

‘Dat heb je dan verkeerd gehoord.’

Valentina voelde dat Jens’ interesse was gewekt. Hij had gezegd: Ik heb geen enkel belang bij jou, maar dat was niet waar, ze kon het in zijn ogen lezen.

‘Jens?’

Hij knikte, maar hield zijn blik gericht op Ivan, deze man van comités en stakingen wiens vrouw ziek op bed lag. Deze man wiens huis Valentina zojuist had schoongeboend, wiens uitwerpselenemmer ze had helpen legen, wiens kinderen dood en onverzorgd op zijn bed lagen terwijl hij zich laveloos dronk.

‘Tijd om te gaan,’ zei ze.

Nog steeds verroerde Jens zich niet.

‘Zo hoeft het niet te gaan, Ivan,’ zei hij. ‘Er zijn mensen die binnen de regering aan veranderingen werken, mannen als Garjatan en Kornov. Het Comité voor Industriële Ontwikkeling voert gesprekken met fabriekseigenaren om veranderingen af te dwingen ter verbetering van de arbeidsomstandigheden.’

‘Leugens.’

‘Nee, het is waar.’

‘Ze vertellen je leugens. De fabriekseigenaren proberen de rotzakken in die comités van jou gewoon om te kopen. Er verandert helemaal niets.’ Het gezicht van de man vertrok van wanhoop. ‘Niets. Jullie zijn dwazen, mensen als jij, als jullie geloven dat dit met praten kan worden geregeld.’

‘Het alternatief, kameraad, is rivieren van bloed op de Nevski Prospekt.’

‘Dat moet dan maar.’

Valentina stapte naar de deur en rukte die open.

‘Wie ben jij eigenlijk?’ vroeg Ivan. ‘Een keurig rijk meisje. Ik wed dat je vader een belangrijk iemand is. Corrupt en waardeloos, maar belangrijk.’

‘Hoe dúrf je!’ Ze had het liefst die slappe grijns van zijn gezicht geslagen. ‘Mijn vader is minister Ivanov en hij is een eerlijk en rechtschapen mens.’

Opeens greep Jens haar bij de schouder en liep snel met haar naar buiten. De ijsregen prikte in haar wangen.

‘Valentina,’ zei hij zacht, terwijl hij snel met haar bij het huis vandaan liep, ‘dat had je niet moeten zeggen.’

‘Maar het is waar. Mijn vader is een rechtschapen man.’

‘Je had je naam niet moeten noemen.’

Arkin zag hen in de drijfnatte straat verdwijnen, met de arm van de ingenieur rond het middel van het meisje, haar hoofd op zijn schouder. Alsof ze elkaar bezaten. Hij keek hen na tot ze uit het zicht waren verdwenen en toen stak hij de straat over, naar de voordeur waardoor zij zojuist waren vertrokken.

Er was niet veel voor nodig. Een snelle duw met zijn schouder en hij sprong open. Geen licht. Er viel wat avondlicht door de kieren van de deur. Dus bleef hij even staan luisteren, terwijl zijn ogen aan de schemering konden wennen. Waarom dit krot? Wat voerde haar hierheen? Wat deed ze hier in godsnaam? Hij vroeg zich af wat haar moeder zou zeggen als haar dochter onder de luizen en vlooien thuiskwam.

Vanuit de portiek van een huis aan de overkant had hij die twee naar binnen en naar buiten zien gaan, met emmers stront en water. Hij had gezien hoe het meisje zich had gebukt en in de gietende regen tegen de muur had overgegeven. Ze had gekreund, een kermend geluid alsof het haar allemaal te machtig was geworden. Maar nee, ze stapte meteen de hal weer in en liep naar de deur links. Hij vond de deur. Die ging open toen hij er met zijn knokkels tegenaan duwde, en hij stapte naar binnen.

‘Rot op!’

Een grote man met een kaalgeschoren hoofd zat ineengezakt aan de tafel en staarde hem met bloeddoorlopen ogen aan. Er lag een vrouw op het bed, en haar levenloze blik bezorgde hem een rilling.

‘Ik ben hier om met je te praten, kameraad,’ zei hij tegen de man. ‘Dat is alles.’

Het woord kameraad deed het ’m.

‘Te praten over wat?’ vroeg de man achterdochtig.

‘Je bezoek.’

‘O, die!’ Hij trok met smerige vingers een stuk van het zwarte brood en propte het in zijn mond. ‘Wat is daarmee?’

‘Waarom waren ze hier?’

‘Ze kwamen dekens en brood voor mijn vrouw brengen. Maar wat wij eigenlijk nodig hebben is een fatsoenlijk loon zodat we verdomme zelf ons brood kunnen kopen.’ Hij legde zijn hoofd op zijn armen.

Arkin deed een paar stappen naar het bed. Het stonk vreselijk. ‘Hebben ze nog iets gezegd?’ vroeg hij aan de zieke vrouw.

Njet.

‘Hebben ze gewoon cadeaus gebracht?’

Da.

‘Waarom?’

‘Ze is mijn vriendin,’ fluisterde ze.

Hij schoot bijna hardop in de lach. Deze vrouw en Valentina? Maar hij bedacht weer hoe ze in de regen had gestaan en die kreun had geslaakt. Alsof ze verdriet had.

‘Wie ben je?’ vroeg de vrouw hees. ‘Ik werk voor haar vader.’

‘Voor de minister?’

Dus dat had ze verteld.

‘Ze is één keer eerder geweest,’ mompelde de vrouw. ‘Met haar zusje.’

Nu begreep hij het. Dit moest de plek zijn waar Popkov hen had opgespoord op de dag van de demonstratie op Morskaja, en Valentina was deze vriendelijkheid niet vergeten. Hij had niet gedacht dat iemand van haar stand zich om zulke dingen zou bekommeren.

‘Waar werkt je man?’ vroeg hij.

‘Bij Raspov.’

De ijzergieterij aan de rand van de stad. Hij liep meteen naar de tafel terug, stak een sigaret voor zichzelf en een voor de man op, en porde hem toen wakker.

‘Alsjeblieft.’ Hij bood hem de sigaret aan.

De man pakte hem nors aan en ging, met lodderige ogen, rechtop zitten. ‘Ben je er nog steeds?’

‘Je werkt in de gieterij van Raspov.’

‘Wat zou dat?’

‘Jullie hebben daar veel leerjongens.’

‘Nou, en?’

De vrouw begon opeens te kokhalzen en Arkin stond snel op om haar een zinken bak voor te houden. Hij rekte zich uit om de deken op te trekken maar deinsde verschrikt achteruit. Drie gezichtjes. Heel klein en grijs als steen.

‘Laat ze met rust.’ Haar stem was een zwak gefluister.

Het medelijden met haar lag als lood op zijn borst. ‘Ik ken een priester,’ zei hij zacht. ‘Mag ik hem hierheen meenemen?’

Haar wanhopige ogen klampten zich aan hem vast toen ze knikte. Hij liep snel naar de deur en bleef alleen even staan om de man bij de schouders te schudden. ‘Ga je roes uitslapen, kameraad. Ik kom terug en dan wil ik met je over de leerjongens bij Raspov praten.’

De man keek verward. ‘Waarom?’

‘Omdat ik een klus voor hen heb.’

Загрузка...