23

De sneeuw viel in krullende witte lakens die opbolden in plotselinge vlagen van woeste energie, om zich dan weer terug te trekken als een leger dat zijn troepen verzamelt voor de volgende aanval. De daken en straten glansden wit en de stad die zoveel jaar geleden door Peter de Grote uit een armzalig moeras was geschapen zag er net zo sierlijk en elegant uit als de zwanen van de tsaar.

Arkin merkte de schoonheid ervan niet op. Hij had meer oog voor de donkere politie-uniformen. Die verzamelden zich in groepjes van twee en drie op de straathoeken, met ogen zo waakzaam als wolven. Hij had hen nog niet verwacht. Ze hadden snel gereageerd, wat hem verbaasde, en ze waren nerveus. De leerjongens van Raspov trokken op, stampend door de straten, lawaaiig en wild als jonge honden die waren losgelaten, en ze riepen de teksten die hij hun had geleerd, schreeuwend en zwaaiend met hun zelfgemaakte spandoeken.

‘Geef ons gerechtigheid!’

‘Verenigd zijn we sterk. Verenigd zullen we winnen!’

‘We eisen een eerlijk loon!’

‘Victorie voor de arbeiders!’

Steeds weer schreeuwden hun stemmen de woorden die hun het meest na aan het hart lagen: ‘Geef ons brood! Chleb!

Magere skeletten, dat was alles wat ze waren, een verzameling vel en botten in jassen die te dun waren om de Russische winter buiten te houden. Zo jong en toch al zo berustend in hun lot. Het maakte hem intens kwaad. Hij had al zijn overredingskracht moeten gebruiken om hen ervan te overtuigen dat ze de vreselijke omstandigheden in hun gieterij konden verbeteren als ze samenwerkten. Aanvankelijk was hij slechts aangestaard door vlakke, bleke gezichten met hulpeloze, hopeloze ogen. Degene die hem hielp vuur in hun hongerige buik te brengen was Karl, de jonge zoon van de machinist die samen met hem het krat uit de trein had opgehaald. Pas zestien, en hij begreep het nu al.

‘Kameraden, de dingen kunnen veranderen,’ had Arkin hun verteld. Hij stond op een kist op het ijzige terrein van de gieterij en hij kon voelen dat hun opwinding zich vermengde met de sneeuw die in hun gezicht werd geblazen. ‘Júllie kunnen ze veranderen. Jullie arbeiders zijn degenen met de ware macht – mits jullie de moed hebben die te hanteren.’

‘Broeders,’ had de jonge Karl geschreeuwd, ‘luister naar onze kameraad. We worden door onze bazen slechter behandeld dan ratten. Gisteren heeft Pasjin zijn halve hand verloren; vorige week verbrandde Grigorjev zijn nek. Wie zal de volgende zijn?’

‘De uren zijn te lang,’ verklaarde Arkin. ‘Er worden fouten gemaakt.’

‘Geen veiligheid op het werk,’ voegde Karl eraan toe.

‘Geen recht om te klagen.’

‘Geen water. Het is daarbinnen zo heet als de hel.’

‘Trekken jullie bazen zich daar iets van aan?’ Arkin zwaaide met zijn vuist door de witte lucht.

‘Nee,’ schreeuwden de jonge stemmen terug.

‘Laten we ze dan leren zich er wél iets van aan te trekken!’ riep Karl.

Dat was het moment geweest waarop de demonstranten op weg waren gegaan. Ivan Sidorov had bij de poort van de gieterij gestaan en had hem met groot ontzag aangekeken. Hij zag er heel anders uit wanneer hij niet dronken was en plat over een tafel lag, een man die Arkin kon gebruiken. Sidorov was degene die voor hem de leerjongens op het terrein had verzameld. Ze hadden een blik gewisseld, dat was alles. Het was genoeg.

Anderen voegden zich bij hen. Het bericht verspreidde zich snel. Toen ze langs de schoenfabriek op Stretsjka Oelitsa kwamen, kwam er een stoet jongens naar buiten gehold, met hun leren voorschoot nog om. Ze stortten zich in de Raspov- menigte. Hun aantal groeide nog door leerlingen van de werktuigfabriek van Tarasov, tot over de driehonderd, en ze trokken schouder aan schouder op en schreeuwden hun leuzen. Achter hen stapte Sergejev, met zijn arm nog steeds in een mitella.

‘Goed werk,’ merkte hij tegen Arkin op.

Hij knikte bij wijze van groet. ‘Hoe is het met je vrouw? Zeg maar tegen haar dat we bezig zijn een steen omlaag te rollen en dat die steeds meer snelheid krijgt. Er is niets wat hem nog kan tegenhouden.’

Bij wijze van instemming balde Sergejev zijn vuist, maar zijn huid zag er grauw en rimpelig uit, alsof zijn bloed in de aderen was gestold.

‘Ga naar huis,’ drong Arkin aan. ‘Je hebt vandaag kennelijk veel last van je arm, beste vriend. Deze leerjongens hebben ons niet echt meer nodig nu ze de victorie kunnen ruiken.’

‘Poeh! Ze zijn blind voor de strijd die hun nog wacht.’

‘Dit is nog maar een schermutseling, Sergejev. Het is een begin. Gun ze hun dag van glorie.’ Hij keek hem bezorgd aan. ‘Ga naar huis. Zorg voor je vrouw.’

Tot zijn verbazing sloeg Sergejev hem op de schouder en greep die toen stevig vast. ‘Veel succes, oedatsji, kameraad.’ Hij maakte zich los uit de rij betogers en verdween. Op slag werd de plaats aan Arkins zijde ingenomen door de slungelige gestalte van Karl, met op zijn jonge gezicht een grijns zo breed als een soepbord.

Ze stroomden het rangeerterrein op, een open, winderige en zielloze plaats waar afgedankte spoorwagons werden gezet. De laarzen stampten op de met ijs bedekte grond. Arkin luisterde ernaar en voelde zijn hart sneller gaan kloppen. Het was het geluid van de voeten van Rusland die optrokken. Zelfs de tsaar op zijn keizerlijke troon zou deze onschuldige kinderen niet durven af te slachten. Hij voelde een warme golf van hoop door zijn lichaam gaan bij de gedachte aan de toekomst van zijn land.

‘Arkin, beste man, je hebt hun jonge geesten aangevuurd.’

Het was vader Morozov. Hij greep Arkins hand. Er waren sneeuwvlokken in een halo op de hoge zwarte hoed van de priester blijven liggen, diamantscherp, in een wonderlijk contrast met zijn armoedige jas.

‘Dit is mijn jonge kameraad Karl, uit de gieterij van Raspov. Hij heeft al bewezen dat hij een van ons is, waardevol voor de zaak.’

De priester stak bij wijze van welkom zijn hand uit. De jongen pakte de hand, boog zijn hand over de gehandschoende vingers en bracht die naar zijn lippen. ‘Vader,’ mompelde hij eerbiedig.

Dit simpele gebaar ergerde Arkin danig, maar hij liet niets blijken. Beseften ze het dan niet? Dit was precies het soort automatische onderdanigheid dat de bolsjewieken probeerden uit te roeien. In het Rusland van de toekomst was geen plaats voor religie, iedereen zou er gelijk zijn. Geen onderdanigheid, geen kniebuigingen. Zelfs niet voor God.

‘Komen ze?’ vroeg Arkin dringend.

Morozov glimlachte. ‘Da.

‘Wanneer?’

‘Ze zijn op weg.’

‘Mooi zo. Dan hebben ze hun belofte gehouden.’

Karl keek van de een naar de ander. ‘Wie? Wie komen eraan?’

‘De spoorwegarbeiders,’ vertelde Arkin hem. ‘Dit depot gaat staken uit solidariteit met de leerjongens.’

‘Het is begonnen, hè?’ zei Karl zacht.

‘Ja.’

De jongen rechtte zijn rug en zette zijn magere borst uit. ‘Kameraad Arkin, kameraad vader, ik ben trots deel uit te maken van deze geweldige…’

‘Daar zijn ze!’ riep een stem uit de menigte. ‘De spoorwegarbeiders zijn er!’

Onmiddellijk was de lucht vervuld van opgewonden kreten en een stoet van honderd of meer mannen met marineblauwe petten en werkjassen kwam het rangeerterrein op met gebalde vuisten in de lucht.

‘Vader,’ zei Arkin op gedempte toon, ‘wilt u uw God van me danken?’

De priester sloot zijn ogen en glimlachte terwijl hij tegen zijn Heer sprak. Een van de spoorwegarbeiders, een grote, forse kerel met een bijpassende stem, klom op een roestige dieplader en hield een opzwepende toespraak die de leerjongens in een staat van grote opwinding bracht. Zelfs het ijzige gordijn van sneeuw kon de hitte die door hun aderen stroomde niet bekoelen, evenmin als de woede die zich opbouwde tot iets wat even hard en scherp was als de torenspits van de Admiraliteit. Arkin was tevreden over zijn werk van die morgen.

‘Er komen paarden aan,’ riep een leerjongen achterin.

Ze hadden het leger gestuurd. De leerjongens en de spoorwegarbeiders reageerden langzaam, maar Arkin sprong op de treeplank van een vervallen rijtuig. ‘Zet je schrap. De soldaten komen eraan.’

Van onder jasjes en jassen kwamen opeens ijzeren staven tevoorschijn. Het geluid van paardenhoeven werd luider, klepperend over de straatkeien tot de sluier van sneeuw uiteenweek als de Rode Zee en het peloton rode uniformen onthulde met wapperende capes achter zich aan. Ze hielden halt en verspreidden zich in een lange rij, zodat ze de toegang blokkeerden en geen kans tot ontsnappen overlieten.

Er ontstond paniek. Die sloeg over van de ene jongen op de andere, met snel gehijg en nerveuze kreten, maar ze wachtten op aanwijzingen van de spoorwegarbeiders. Met bleke gezichten en grote ogen keken ze naar de sabels toen iedere soldaat zijn zwaard voor zich uitstak, met de kling horizontaal in de lucht. De sneeuw daalde op hen neer, als om de dreiging te verzachten.

‘Onmiddellijk verspreiden!’

Het bevel kwam van de kapitein aan het hoofd van de rij. Hij zat op een schitterende hengst die popelde om in de aanval te gaan, met een voorvoet die over de grond schraapte, door de aangestampte sneeuw harkte. De ruiter richtte zijn blik op de arbeider op de dieplader.

‘Onmiddellijk verspreiden!’ beval hij nogmaals.

Arkin kwam in beweging. Hij baande zich een weg door de leerjongens en kwam naar voren, tot vlak bij de soldaten.

‘De jongens doen geen kwaad.’ Hij sprak kalm.

De kapitein keek even naar hem, en iets in wat hij zag maakte dat hij bleef staan om nog eens te kijken.

‘Wie ben je?’ wilde hij weten.

‘Een kameraad van de leerjongens. Kapitein,’ zei hij scherp, ‘lokt u hier vandaag geen problemen uit. We willen geen bloedbad.’

De mond van de kapitein krulde aan één kant omhoog in een voldane glimlach. ‘O nee?’

‘Nee. Deze jongens zijn…’

‘Gevaarlijk.’

‘Nee. Ze uiten slechts hun ontevredenheid en vragen te worden gehoord.’

‘We willen gerechtigheid,’ verklaarde Karl naast hem. Hij klemde een ijzeren staaf in beide vuisten.

‘Dan, jonge herrieschopper, zul je gerechtigheid krijgen.’

Zonder enige waarschuwing boog de kapitein zich naar voren en zwiepte met zijn sabel door de lucht. Een licht fluiten, dat was alles. Arkin was snel, maar niet helemaal snel genoeg. Hij rukte zijn jonge vriend naar achteren, zodat de sabelslag die was bedoeld om de blanke hals van de jongen open te rijten, nog net zijn neus raakte en de ene kant van zijn neusvleugel openspleet. Er spoot een rode straal over zijn kin.

De spoorwegarbeiders drongen nu voorwaarts. Er werden woedende kreten tegen de ruiters geschreeuwd. De gemoederen waren verhit. Er werd met ijzeren staven en gereedschap gezwaaid tot de demonstratie op de rand van geweld verkeerde. Het was om juist zulk geweld te vermijden dat Arkin de leerjongens er in eerste instantie bij had gehaald, maar nu sleurde hij Karl terug uit de frontlinie. Hij bekeek het gezicht van de jongen. Hij hield een hand tegen zijn neus gedrukt en het bloed stroomde tussen zijn vingers door. Zijn ogen schoten vuur. Woede, niet angst, maakte dat zijn arm beefde in Arkins greep.

‘Zorg dat je achter de spoorwegarbeiders komt,’ beval Arkin. ‘Bereid de leerlingen erop voor steun te geven.’

De jongen verdween. De sneeuw viel zwaar in een dichte witte muur en de stemmen werden luider. Toen de aanval van de huzaren kwam, was deze bliksemsnel. De paarden snelden naar voren; links en rechts maaiden sabels in het rond, stil en gewelddadig. Er klonken kreten van hoge stemmen en de sneeuw op de grond bloedde toen voeten uitgleden onder paardenhoeven. De metalen staven kwamen met verpletterend geweld op de soldaten neer en verbrijzelden botten en sloegen hakken uit stijgbeugels tot er uniformen onder een massa arbeiderslaarzen verdwenen. Toch bleven de sabels met grote behendigheid in het rond slaan, steeds weer, ze legden een rug bloot en haalden een wang open, sneden kelen door. Charge, hergroeperen, charge. Zelfs de sneeuw in de lucht werd rood toen de paarden in formatie over het rangeerterrein heen en weer galoppeerden.

Arkin trok Sergejevs pistool onder zijn jas vandaan. Tot zes keer toe richtte hij nauwkeurig en tot zes keer toe sloeg er een kogel in een scharlakenrode borst. De stakers vochten vol woede terug. Er stortten paarden op hun knieën. Er vielen helmen op de grond. Arkin stortte zich in de strijd, ontweek sabelklingen, weerde klappen af, terwijl hij zich een weg baande naar de lange, blonde kapitein op de duivelszwarte hengst.

Arkin vond Karls lichaam met bloed op zijn borst. Zijn jonge ogen waren wijdopen en staarden omhoog naar de vallende sneeuw, maar ze waren dof en levenloos. Er vielen vlokken op zijn wimpers, die als tranen op de nog warme oogbollen smolten. Arkin brak de nek van de soldaat die over hem heen gebogen stond, met een sabel die nog in de sneeuw drupte, en hij liet zich naast de jongen op zijn knieën vallen. Hij sloot de ogen. Niets was er heilig in deze wereld. Zelfs de onschuldigen niet. Hij greep de sabel en stortte zich met een brul van woede op de rode uniformen.

De vrouwen werkten het hardst. Valentina werd zich snel van dat feit bewust. In het Sint-Isabellaziekenhuis werkten de vrouwen het hardst en kregen het slechtst betaald, maar ze klaagden niet. Ze behandelden de mannelijke verpleegkundigen met een eerbied waarvan Valentina vond dat ze die niet verdienden en de dokters alsof ze mens geworden goden waren.

Ze concentreerde zich op haar taken en zei weinig. Het kon haar niets schelen dat ze het grootste deel van haar tijd in de spoelruimte doorbracht met het schoonmaken en steriliseren van instrumenten. Dat was een mooi onderdeel, die instrumenten. Ze behandelde ze met ontzag, beleefde een onverwacht genoegen aan hun dunne stalen randen en verbijsterende vormen. Ze vond het mooi zoals elk instrument voor een bepaald doel was bestemd: een klem, een sonde, een spuit, en veel exemplaren waarvan ze slechts naar het doel kon raden. Elke dag kregen haar medeleerlingverpleegsters en zij een uur onderricht, waarin ze haar aandacht even intensief concentreerde als wanneer ze een nieuw werk op de piano instudeerde. Wanneer ze in een ziekenzaal was, stelde ze duidelijke vragen en luisterde goed naar de antwoorden.

‘U kunt goed luisteren,’ vertelde een van de patiënten haar.

Sint-Isabella was een ziekenhuis voor de armen. Het was meer dan honderd jaar geleden opgezet op aandringen van Catharina de Grote, maar er waren nooit genoeg bedden en nooit genoeg zalen. Er wankelde een nimmer eindigende stroom zieken en stervenden de deuren binnen, maar velen werden weggestuurd zonder enige hoop elders behandeld te zullen worden. Maar Valentina leerde dingen buiten te sluiten. Zoals de man die deze morgen op de stoep had gelegen, zo dood als een kat. Mensen met geld gebruikten geen ziekenhuis. Daar ging je naartoe om te sterven. De artsen kwamen naar het huis van welgestelde mensen, desnoods diverse keren op een dag, om de patiënten in hun eigen bed te behandelen. Om daar zelfs kleine operaties uit te voeren. Slechts voor een grote operatie ging een welgestelde patiënt naar het ziekenhuis.

Valentina stak haar handen diep in het sop en begon een speculum schoon te boenen, maar na een minuut haalde ze haar handen eruit om ze te inspecteren. Rood en ruw, met dunne barstjes rond de knokkels. Ze voelde even een golf van schaamte door zich heen gaan. De handen van een verpleegster, niet van een pianiste, en ze schaamde zich opnieuw omdat ze zich dat aantrok.

Achter haar zwaaide een deur open. ‘O, ben je daar. We hebben je nodig.’

Valentina draaide zich om, terwijl het zeepsop op de vloer drupte. Het was de jonge Darja Spatsjeva, de verpleegster die ze had ontmoet op de dag dat ze kwam solliciteren, die met het zwarte haar en de krachttermen. De brede glimlach ontbrak vandaag.

‘Weet je wel,’ zei Valentina, ‘dat je allemaal bloed in je nek hebt?’

‘Je moet komen,’ zei het meisje. ‘Snel.’

De lucht was er dik en zwaar. Toen ze de mannenzaal in liep, was het alsof ze haar gezicht in een muffe deken stak. De zaal was zo vervuld van de geur van bloed en angst en een intense rauwe woede, dat er weinig plaats was voor iets anders. Overal lagen lichamen, op bedden, op matrassen op de vloer, op kale planken. Te veel, veel te veel.

‘Wat is er gebeurd?’ wilde Valentina weten.

‘De huzaren.’

‘Een aanval?’

‘Nou, ze begonnen niet zomaar met hun mooie, blinkende sabels te spelen.’

Valentina kon hun gladde, rimpelloze wangen zien. Jongemannen, mannen met dromen die aan flarden waren gescheurd. Het bloed stroomde uit hun hoofd, ze hadden gapende wonden op hun schouders. Mannen te voet tegen mannen te paard.

Tsjort!’ vloekte Valentina.

Kapitein Tsjernov had zijn belofte gehouden.

‘Darja,’ vroeg ze met bonzend hart, ‘waar moet ik beginnen?’

‘Zuster Ivanova, neem dit mee. Snel.’

Medsestra Gordonskaja duwde Valentina een grote schaar in de hand en liep kalm en efficiënt naar de andere kant van de zaal, waar Darja worstelde om een man met een verband over zijn ogen ervan te weerhouden naar de deur te kruipen. Valentina legde voorzichtig een hand op de patiënt voor haar. Hij lag op zijn buik.

‘Hallo, ik ben sanitarka Ivanova.’

Ze hield haar stem resoluut en geruststellend. Met de schaar knipte ze de stof van zijn jasje open, vanaf de zoom tot aan de kraag, en daarna deed ze hetzelfde met zijn overhemd. Er liepen twee evenwijdige snijwonden over zijn rug, als rode tramrails. Ze bette de wonden met een ontsmettingsmiddel, maar even snel als ze het bloed wegveegde, stroomde er nieuw bloed over zijn witte huid. Er moesten hechtingen in. Terwijl ze met hem bezig was bleef ze tegen hem praten. Steeds als hij zijn hoofd zijwaarts ophief, gingen zijn doodsbange ogen naar haar.

‘De dokter kan elk moment hier zijn,’ verzekerde ze hem. ‘Een paar hechtingen, dat is alles wat je nodig hebt.’ Ze legde een kompres op de wond en drukte stevig om het bloeden te stelpen. ‘Dan kun je snel weer aan het werk.’

‘Ze stonden ons op te wachten. Ze waren vastbesloten ons deze keer af te maken.’

‘Hielden jullie een betoging?’

Njet. Nee. Het was alleen maar een bijeenkomst op ons fabrieksterrein. Samen met de andere leerjongens.’

‘Hebben de soldaten jullie op het fabrieksterrein aangevallen?’

‘Nee.’ Zijn ogen gingen dicht en weer open – kleine, voorzichtige bewegingen – en er gleed wat braaksel uit zijn mond. ‘We zijn naar het rangeerterrein gegaan om met de spoorwegarbeiders te praten. Hun voorman werd…’ Hij begon te huilen, met rauwe, dierlijke geluiden.

‘Stil maar, hier ben je veilig.’ Ze raakte zijn haar aan; het was stijf van het aangekoekte bloed. Ze streelde zijn wang. Zijn nek.

‘Zuster,’ fluisterde hij met dichte ogen, ‘ik kan mijn armen niet bewegen.’

Bistro! Snel!’

Ze werd geroepen door een dokter in een witte jas. Het had de hele dag geduurd, met jonge mannen die werden binnengebracht op handkarren, op schouders, op geïmproviseerde brancards. Valentina zette zich schrap tegen het gekerm en tegen de tranen. Ze leerde de hand van een man tegen haar eigen hals te houden omdat de sterke hartenklop daar hun iets gaf om zich aan vast te klampen. Ze leerde om niet ‘Stil maar’ te zeggen; ze liet hen praten of huilen of schreeu wen, wat hun maar respijt mocht geven. Ze schreef korte briefjes voor hen voor hun geliefden, hield water aan hun gekneusde lippen, en verbond met zoveel rollen verbandgaas, dat het leek of dit gaas een verlengstuk van haar eigen huid was – lange, witte repen, die om armen en benen en hoofden werden gewonden. Om hun jonge lichamen bijeen te houden.

Bistro!

‘Ja, doktor?’

‘Eén dosis morfine hier.’

‘Ja, doktor.’

Een kleine jongen, donker als een zigeuner en niet veel ouder dan Katja, lag op zijn rug met zijn magere armen over zijn borst gekruist. Zijn huid was klam van het zweet. Hij glimlachte naar Valentina terwijl zijn lippen de woorden van zijn gebeden bleven vormen. Ze mat twee druppels van de pijnstiller uit een flesje in een klein glas af en hield zijn hoofd vast terwijl hij de vloeistof opzoog. Zijn pupillen waren als speldenprikken.

Spasibo.’ Het woord klonk zo zwak dat het nauwelijks te horen viel. ‘Do svidanja. Vaarwel.’

‘Hij is onder de voet gelopen en vertrapt,’ zei de dokter zacht. ‘Door hun paarden.’

‘Is hier een priester?’ vroeg Valentina snel.

‘In de zaal hiernaast.’ Hij slaakte een vermoeide zucht. ‘Zijn diensten worden vandaag veel gevraagd.’ Hij hief zijn hoofd op en keek voor het eerst echt naar de jonge verpleegster naast hem.

‘Valentina! Mijn lieve kind, ik had geen idee dat jij het was. In dat uniform lijken jullie allemaal…’

‘Ik weet het, dokter Fedorin. Wij verpleegsters zien er allemaal hetzelfde uit.’

‘Niet echt.’ Hij veegde met de rug van zijn pols over zijn ogen. ‘Ik kan echt niet zeggen dat medsestra Gordonskaja en jij er hetzelfde uitzien.’

Ze glimlachte, en het was zo’n opluchting om even een ander gezicht te kunnen trekken dat ze bijna een arm om zijn nek had geslagen, zoals ze zijn dochter had zien doen wanneer ze blij was over iets.

‘U zou even rust moeten nemen, doktor.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Dit was niet precies het soort verpleegwerk dat ik voor jou in gedachten had toen ik je in Sint-Isabella heb aanbevolen.’ Heel even keek de dokter van de gewonden in de zaal naar Valentina’s gezicht. Ze vroeg zich af wat hij daar zag. ‘Een vuurdoop,’ zei hij zacht.

De jongen op het bed stak een hand op en maakte een kruisteken in de lucht. ‘Een bloeddoop,’ verbeterde hij, met zijn blik op Valentina gericht.

‘Ik ga een priester voor je zoeken,’ zei ze en ze kneep even in de hand van de jongen en verdween.

Maar in de zaal ernaast was geen priester te bekennen. Ze verbrak alle regels. Ze pakte haar rokken op en rende een gang in, op zoek naar een gestalte in het zwart. Ze weigerde de jongen te laten sterven zonder de troost van de absolutie. … dat je om verpleegster te kunnen worden heel taai moet zijn om goed met bloed en wonden om te kunnen gaan, had Jens haar gezegd.

Er viel een hand op haar schouder, zo zwaar dat ze haar botten ineen voelde zakken, en ze rukte zich verschrikt los.

‘Kind, wees niet bang.’

Ze bleef staan, en keek naar de man die uit het niets in de gang leek te zijn opgedoken. Hij zag eruit als een soort priester, indrukwekkend, breedgeschouderd, gehuld in een eenvoudige zwarte tuniek. En toch was er iets aan hem wat maakte dat ze weg wilde lopen. Zijn ogen waren groot en rond, opvallend helblauw, en ze lagen diep in zijn oogkassen. Ze knipperden niet, staarden haar slechts aan. Ze leken te branden. Ze kon er geen ander woord voor vinden. Ze waren strak op haar gericht en gloeiden tot in het diepst van haar geest tot ze weg wilde kijken, maar dat lukte niet.

‘Ik heb een priester nodig,’ zei ze snel.

‘Kind…’ Zijn stem was laag, zijn woorden afgemeten. In de kille gang resoneerden ze vol kracht. ‘Kind, de hele mensheid heeft een priester nodig om de weg naar God te kunnen vinden. Ik zie dat je vol zorgen bent. Laat Hem je reinigen.’

Ze schoot bijna hardop in de lach, omdat deze vreemde man allesbehalve schoon was. Ze maakte haar ogen van hem los en wist in plaats daarvan haar blik te richten op zijn lange, rafelige baard, die vies was en vol restjes gemorst eten zat. Zijn tuniek was gevlekt en zijn handen vuil. Het ergste van alles was dat hij stonk. Het enige schone aan hem was het met edelstenen bezette crucifix dat glansde aan een ketting om zijn hals.

‘Misschien zou u God moeten vragen u eerst te reinigen,’ opperde ze. ‘Maar kom alstublieft mee. U bent hard nodig in…’

Hij greep naar haar. Enorme, smerige handen. Hij legde zijn handen aan weerskanten van haar hoofd en richtte zijn sterke blik op haar. ‘Jij bent degene die mij nodig heeft, malisjka, kleintje. Ik kan je de vrede brengen waarnaar je verlangt. In de naam van de Heer.’

Hij bukte zich alsof hij haar de kus van Christus op haar voorhoofd wilde geven, maar op het laatste moment plaatste hij de kus op haar lippen. Valentina was geschokt en van weerzin vervuld toen zijn enorme mond haar mond opslokte. Ze haalde hard uit. Haar hand raakte zijn wang, waarbij het geluid van de klap werd gedempt door zijn rafelige baard, en alle ontberingen van die dag vonden een uitweg in haar woede.

‘U bent geen man van God, U bent een indringer, een walgelijke, liederlijke…’

Hij lachte, een vrolijk geronk van plezier, alsof de woorden die ze hem toevoegde woorden van lof waren. Ze kwam in de verleiding hem nog een klap te verkopen, maar ze moest er niet aan denken hem aan te raken. Ze wreef verwoed met haar hand over haar mond en bleef op een veilige afstand van hem.

‘U bent nodig bij een jongen die stervende is,’ zei ze tegen hem.

‘Hij heeft me niet nodig. Jij bent degene die me nodig heeft.’ ‘U bent geen echte priester, hè?’

‘Ik ben slechts een arme starets, een heilige man. Vol nederigheid bied ik me aan aan zielen die in nood verkeren, aan zielen zoals jij. Zielen die niet weten hoe ze een weg moeten vinden.’

‘Mijn ziel gaat alleen mij aan,’ zei ze. ‘U bent geen starets. Deze jongen heeft een echte priester nodig.’ Zijn lichte ogen keken haar strak aan en ze voelde haar tong log worden in haar mond, haar gedachten begonnen weg te drijven. Met veel wilskracht wist ze zich los te maken van de donkere gestalte, en ze holde de gang weer in. Ze had moeite om die vieze figuur uit haar hoofd te zetten.

‘Zuster,’ riep hij haar met een lage stem na. ‘Malisjka, we zullen elkaar weer ontmoeten, jij en ik, en wanneer dat gebeurt zul jij me een kus aanbieden in ruil voor je ziel.’

Valentina vond een priester, een echte priester. Hij was gekleed in een handgeweven soutane die rafelig was aan de zoom, een stool rond zijn hals, en hij droeg een hoge zwarte hoed die betere dagen had gekend. Aanvankelijk zag ze hem voor een plattelandspriester aan die uit een afgelegen dorpje naar het ziekenhuis was gereisd toen hij van het bloedbad had gehoord, maar toen hij op haar kreet reageerde, opkeek bij het uitspreken van gebeden voor een gewonde man, herkende ze hem meteen. Hij was de priester die ze bij Arkin had ontmoet, degene op wie ze was gestuit toen de chauffeur zakken aardappels een kerk binnendroeg. Terwijl ze haastig naar hem toe liep, vroeg ze zich af welke geheimen priesters te horen kregen, door hoeveel biechten hun geweten werd gekweld.

‘Vader, ik heb uw hulp nodig.’

‘Wat is er, zuster?’

‘Er is een jongen stervende.’

Zijn reactie was niet wat ze had verwacht, omdat hoewel hij uiterlijk kalm naast haar liep toen ze hem naar de andere zaal bracht, zijn laarzen in een woedend gebaar tegen de rafelige rand voor hem schopten.

‘Vader, weet u wat er is gebeurd?’

‘De leerjongens werken onder afschuwelijke omstandigheden.’ Zijn woorden waren beheerst, ook al waren zijn voeten dat niet. ‘Ze hielden een bijeenkomst nadat een van hen een hand in een machine was kwijtgeraakt, maar er zijn overal altijd politiespionnen aanwezig.’ Hij schudde zijn hoofd en hief de bijbel die hij in zijn hand hield tot deze voor zijn ogen was. ‘Moge de Here God de zielen van die soldaten genadig zijn, want ik kan dat niet opbrengen. Ik zou het hele stel tot in alle eeuwigheid tot het hellevuur verdoemen.’ Hij schudde de bijbel hevig, alsof zijn vingers een antwoord uit het zwarte kaft konden loskrijgen. ‘Die leerjongens zijn weinig meer dan kinderen.’

‘Maar ze maakten wel gemene zaak met de spoorwegarbeiders, is me verteld.’

‘Ja.’

‘Dus dat moet betekenen dat het goed georganiseerd was.’

Toen ze de tochtdeuren openduwde bleef de priester staan, zodat ze werd gedwongen naar hem om te kijken.

‘Wie ben je?’ wilde hij weten.

‘Gewoon een verpleegster. Ik probeer te helpen het leven van uw leerjongens te redden.’

Gewoon een verpleegster. Eenvoudige woorden. Ze leken hem te kalmeren.

Zijn ogen werden vriendelijker en hij zette zich weer in beweging. ‘Ik ben natuurlijk erg geschokt. Wat ik vandaag heb gezien toen die sabels omlaag zwiepten, zou geen mens moeten zien.’ Hij klemde de bijbel tegen zijn borst alsof het een wapenschild was.

Ze stak haar hand uit en raakte het kruis dat op de voorzijde was gedrukt aan. ‘Was u erbij?’

‘Ja.’

‘Zeg eens, vader Morozov, was Viktor Arkin er ook bij?’

Zijn gezicht betrok. ‘Wie ben je?’

‘Is hij gewond geraakt?’

Een hoofdschudden, zo vaag dat het nauwelijks waarneembaar was.

‘Zeg hem,’ zei ze, ‘dat hij de kist die hij achter in de garage heeft verborgen, weg moet brengen. Voordat de Ochrana hem komt zoeken.’

Загрузка...