42
Valentina stond achter de voordeur met dichte ogen te luisteren. Op de vloer van de hal zaten twee donkere jongens te pokeren om sigarettenpeuken, maar ze gingen zo in hun spel op dat ze weinig zeiden. Ze stoorden haar niet. In de alkoof onder de trap was een smal bed verschenen en er lag een man op zijn rug in te snurken. Zelfs hij stoorde haar niet, want ze concentreerde zich op andere dingen. Ze luisterde heel scherp. Ze wilde geen aandacht trekken door buiten te wachten. De minuten tikten voorbij. Ze hield haar adem in, alsof ze hiermee de tijd kon vertragen, maar ze kon het gewicht van Jens’ horloge in haar zak voelen, met de wijzers die meedogenloos voortbewogen. Ze was bedacht op militaire laarzen die het pad op stampten, gespannen bij elk zuchtje wind, elk gerammel van het hek. Ze wist dat ze Jens niet zou horen tot zijn hand de deur raakte.
De minuten tikten voorbij.
Er was een heel zwak geluid op de stoep buiten. Haar vingers gingen naar het slot en draaiden het om, waarna ze de deur op een kier open liet gaan en er een vlaag koude lucht binnenkwam, en toen smeet ze de deur wijdopen zodat hij tegen de muur erachter sloeg. De jongens op de grond keken vol belangstelling op.
Daar stond Jens, lang als altijd, maar zijn huid was strak over zijn jukbeenderen getrokken en zijn ogen waren diep in donkere kassen weggezakt. De onderste helft van zijn gezicht werd door een dikke rode baard bedekt.
‘Valentina,’ fluisterde hij.
Ze trok hem naar zich toe, over de drempel, de hal in, en hij schopte de deur achter zich dicht. Ze drukte hem tegen zich aan, niet in staat iets uit te brengen. Haar hart bonsde tegen het zijne en ze voelde zijn armen om haar heen, hard en vastberaden. Ze verlangde zo vreselijk naar hem dat haar lichaam beefde.
‘Valentina,’ zei hij in haar haar, alsof dat het enige woord was dat hij zich kon herinneren.
Haar lichaam wilde hem niet laten gaan. Ze was zich bewust van het horloge in haar zak en van de tijd, die als een verrader van hen wegrende. Maar toch wilde ze hem niet laten gaan.
De tassen stonden klaar op het bed, twee grote en één kleine. Ze had ze weken geleden gepakt, met voornamelijk vlees in blik en pakken havermout en gedroogde vruchten, maar ook lucifers, kaarsen, een deken, sokken, en een wollen trui voor ieder van hen.
‘We zullen met lichte bagage reizen,’ had ze tegen haar dochter gezegd. Lydia had in kleermakerszit op de rendiervacht gezeten en had haar trein tegen haar borst geklemd.
Eenmaal in hun kamer trok Valentina Jens snel de kleren van zijn lichaam. Acht maanden in dezelfde kleren.
‘Ik stink als een dood zwijn,’ mompelde hij.
Ze kuste zijn borst. ‘Je ruikt goed genoeg om op te eten.’ Hij lachte, maar het was een stroef geluid en ze besefte dat die spieren lange tijd niet waren gebruikt. In tegenstelling tot de spieren van zijn lichaam, die dikke kabels over zijn bovenbenen vormden, en over zijn brede borst, maar dat was alles wat er van hem over was. Alleen maar huid en botten en spierbundels. Ze probeerde vergeefs zich voor te stellen hoeveel het hem had gekost om zijn lichaam en zijn geest voor te bereiden op een vlucht terwijl hij op het randje van uithongering verkeerde. Hij waste zich snel en zij boende zijn rug en knipte zijn baard af – ze gunden zich geen tijd voor een scheerbeurt. Binnen enkele minuten waren ze het huis uit en liepen snel over het ijzige trottoir, met hun dochter aan de hand. Lydia duwde steeds weer met haar schouder tegen haar vaders been, om er zeker van te zijn dat hij echt was.
‘De bolsjewieken hebben de stations in handen,’ vertelde Valentina hem, ‘dus we kunnen het er niet op wagen de trein te proberen.’
‘Dan gaan we lopen,’ zei hij. ‘Desnoods de hele weg.’ ‘Waarheen?’
‘Naar China.’
Haar mond viel open. Hij keek naar haar, glimlachend om haar reactie, en ze besefte dat ze met deze man bereid was desnoods naar de Noordpool te lopen.
‘Dan gaan we naar China,’ zei ze.
‘Waar is China?’ vroeg Lydia.
‘Aan het eind van Rusland, waar het in de zee valt.’
‘Niet ver?’
Ze glimlachten allebei naar haar. ‘Je zult snel moeten lopen,’ zei Jens, en ze knikte, terwijl ze haar kleine stapjes versnelde.
Het was in de volgende straat dat ze de eerste wegversperring zagen, bemand door grijze gestalten met een brede rode band om hun mouw, en een nerveus, schietgraag geweer in de hand. Valentina verstijfde van angst, maar Jens bleef in hetzelfde tempo lopen en sloeg soepel een zijstraat in om terug te lopen en een andere straat te proberen. Elke keer met hetzelfde resultaat, in elke richting. Elke keer werden ze gedwongen terug te gaan. Lydia hield zich schuil in de plooien van de lange jassen van haar ouders en hield op met kwebbelen tegen haar vader over hoe de jongens van beneden haar hadden leren pokeren. Na een uur bleef Jens staan in de schaduw van een kerk, waarvan de uivormige koepel een doffe, amberkleurige gloed had onder de bewolkte hemel, terwijl er asresten van de brand van afgelopen nacht in de wind dwarrelden. Ze zetten hun tassen op de grond.
‘Jens, we zitten in de val. Die reisvergunningen zijn waardeloos.’
‘De soldaten hier zijn fanatieke bolsjewieken – ze zouden zich niets aantrekken van een handtekening op een formulier wanneer ze het nodig vinden een kogel door een oppressor te jagen. Het is te riskant om ze te gebruiken.’ Hij leunde even tegen de muur, draaide zijn hoofd opzij alsof hij de andere kant van de weg wilde controleren, maar het betekende dat ze zijn gezicht niet langer kon zien. ‘Waarom was hij bereid me vrij te laten?’ vroeg hij.
Haar mond werd droog. Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder. ‘Maakt dat wat uit?’
Hij zei een tijdje niets, en Valentina voelde een gewicht als lood in haar borst. Toen legde hij zijn stoppelige kin op haar hoofd en slaakte de zucht die hij had ingehouden.
‘Nee liefste,’ zei hij zacht, ‘het maakt niets uit. Zolang we maar bij elkaar zijn.’ Hij kuste haar voorhoofd. ‘En laten we nu op weg gaan.’
‘Waarheen?’
Hij duwde haar kin omhoog zodat ze hem recht in de ogen keek. ‘Denk je nou echt dat ik acht maanden lang in die stinkende cel aan niets heb zitten denken? Ik heb onze route gepland en ik heb elke stap duizend keer gezet.’
Hij pakte zijn tas en zette zijn dochter op zijn schouders. ‘Er is een uitweg.’
Jens bukte zich en tilde het metalen luik in het midden van de weg op. Sommige luiken zaten op slot, maar hij wist dat de grendel van dit luik was gebroken.
‘Snel! Klim omlaag.’ Hij zag Valentina aarzelen. ‘Het is veilig.’
De vorige keer dat ze in een riooltunnel was geweest was ze bijna verdronken. Hij klom zelf in het zwarte gat omlaag langs de metalen ladder die aan de bakstenen muur was bevestigd, en pakte een petroleumlamp van de plank ernaast. De lucifers die ernaast hoorden te liggen waren verdwenen, maar Valentina had hem een doosje gegeven voor in zijn zak. Hij stak de lont aan en meteen verspreidde zich een dofgele gloed.
‘Lydia, kom liefje, nu jij.’
Het gezichtje verscheen angstig over de rand, toen schoof ze haar voeten op de eerste sport en klauterde als een aapje de ladder af. Toen ze de zwarte tunnel zag die zich voor hen uitstrekte, zei ze niets maar schoof dicht tegen hem aan terwijl ze met grote ogen in de duisternis staarde.
‘Het is echt veilig,’ zei hij, en hij klopte haar op haar vilten muts om haar gerust te stellen. Toen reikte hij omhoog om Valentina te helpen. Ongevraagd deed ze het luik over de opening weer dicht toen ze omlaag ging en de duisternis hen opslokte. De intense stilte werd benadrukt door het geluid van druppelend water en een ver gemurmel waarvan hij wist dat het de motor van een pomp was.
‘Hoe ver?’ vroeg Valentina.
‘Zo ver we kunnen.’
Hij hief de lamp om haar gezicht te zien, want hij kon zich niet bedwingen. Hij kon veranderingen zien die nieuw voor hem waren, maar hij kuste haar lippen en ging op weg met Lydia op zijn rug. Aanvankelijk zong Valentina voor hen tijdens het lopen, met een helder geluid in de benauwende duisternis, maar toen ze moeizamer vooruitkwamen en op handen en knieën moesten kruipen en hun tassen door ijskoud, stinkend water moesten slepen, werd het onmogelijk om meer te doen dan voorwaarts te ploeteren.
Jens was kwaad dat hij moeite had iets in die vormloze tunnels te zien, omdat het zo lang geleden was dat zijn ogen de luxe van duisternis hadden gekend. Af en toe struikelde hij, maar hij weigerde Lydia van zijn rug te laten klimmen ondanks Valentina’s aandringen. Zijn dochter klampte zich aan zijn nek en aan zijn haar vast met een gretigheid die in zijn binnenste iets uitgedroogds weer tot leven wekte.
Ze praatten niet over waar ze mee bezig waren of over wat ze hadden opgegeven en wat ze achterlieten. Slechts één keer vroeg hij: ‘Je ouders? Waar zijn ze?’ Maar ze had naar haar dochter gekeken, die elk woord hoorde, en ze had haar hoofd geschud. Een kleine, strakke beweging. Hij vroeg het niet nog eens. Toen ze onder een ander metalen luik door kwamen, klom Jens de ladder op om door de gaatjes in het deksel te gluren. Hij zag voeten voorbijrennen, honderden, misschien wel duizenden. Na acht maanden met dag na dag alleen zijn eigen gezelschap was het idee van zo’n aantal voor hem bijna niet te bevatten. Toen de tunnels zich splitsten en hij zonder aarzelen links afsloeg, lachte Valentina vol verbazing, zodat hij opschrok.
‘Hoe kun je in vredesnaam de weg weten in deze doolhof van openingen en inhammen? Dat is onmogelijk.’
‘Het zijn míjn tunnels, Valentina. Ik heb ze gebouwd. Natuur lijk weet ik er dan de weg in.’
Lydia was te lang stil geweest. Hij draaide zich nu naar haar om, zag dat ze tot haar enkels door het water sjokte, en zag haar grote ogen.
‘Papa,’ vroeg ze fluisterend, ‘waar slaapt de draak?’
‘Er is hierbeneden geen draak, malisjka,’ zei Valentina snel.
‘Wel waar. Ik kan zijn adem ruiken.’
Jens pakte de hand van zijn kind. Die voelde koud en klam aan. ‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat het tijd wordt om omhoog te gaan, naar het licht.’
Ze waren niet ver van het volgende luik. Het tunneldak was hier hoger, en hij hief de lamp om het zwakke licht zo ver mogelijk voor hen uit te laten schijnen. Het water lichtte op, glibberig en olieachtig.
‘Hij is niet vóór ons, papa,’ fluisterde Lydia. ‘De draak is achter ons.’
‘Nee Lydia, liefje, er bestaan…’
‘Luister,’ siste ze.
Hij luisterde. Valentina legde een waarschuwende hand op zijn arm. Van ergens achter hen kwam het onmiskenbare geluid van voeten die in een snel tempo door het water ploeterden. Jens blies onmiddellijk de lamp uit. Hij trok Valentina en Lydia achter zich en ze bleven zwijgend staan wachten. Na een minuut hoorden ze stemmen.
‘Het licht is weg.’ Het was de stem van een jongen.
‘Ze zijn verdwenen. Luister.’ Nu sprak een oudere man. Even bleven de voeten stil. Ze hadden geen licht en ze moesten dat van Jens hebben gevolgd. Toen de voeten weer begonnen waren ze langzamer, toen werden ze luider, tot ze bijna bij hen waren, en Jens voelde dat Valentina hem iets kouds en zwaars in de hand drukte. Het was een pistool. Zijn hart begon sneller te kloppen. Hij richtte het pistool in de duisternis.
‘Wie jullie ook mogen zijn, blijf daar staan,’ riep hij.
De geluiden stopten.
‘Wie zijn jullie?’ wilde Jens weten.
‘Niemand,’ antwoordde de jongen. ‘Wie zijn jullie?’
‘Reizigers.’
‘Misschien maken we dezelfde reis,’ opperde de oudere man.
‘Misschien. Hebben jullie licht?’
‘We hebben een lamp, maar geen lucifers.’
‘Blijf achter me, Valentina, en steek onze lamp aan.’
Ze deed dit terwijl hij het pistool in de richting van de stemmen gericht hield, en het licht viel flakkerend op twee gestalten: een jongen van een jaar of twaalf, en naast hem een man met een borstelige grijze snor en verbijsterde, verdrietige ogen. Zijn handen waren zacht en hij had het uiterlijk van een bankier of advocaat. Jens liet het pistool zakken en wierp zijn doos lucifers naar de jongen, die hem behendig ving. Jens hoorde Valentina achter zich vloeken.
‘Ik heb op de zwarte markt vijftig roebel voor die lucifers betaald,’ protesteerde ze.
‘Dank u, vriend,’ zei de man. ‘Hebt u misschien ook wat eten voor ons?’
‘Njet,’ zei Valentina snel.
‘Mijn kleinzoon en ik waren gedwongen met niets te vluchten.’ Hij wees naar Valentina’s tas. Ze begon achteruit te lopen. Op dat moment trok de jongen een enorm zwaar pistool onder zijn jas vandaan en richtte dit recht op Valentina’s hoofd.
‘Geef me je tas!’ schreeuwde hij.
‘Dan zul je me eerst moeten doodschieten, jij waardeloze kleine dief,’ antwoordde ze.
Jens stapte voor haar, met zijn pistool op de oude man gericht. ‘Zeg hem dat hij dat wapen moet opbergen,’ beval hij. ‘Ik heb u geholpen. Wat voor mentaliteit bezit uw kleinzoon eigenlijk?’
‘Een inhalige mentaliteit, helaas.’ Hij richtte zich vermoeid tot de jongen. ‘Bewaar je kogels voor hen die ze verdienen.’
De jongen vloekte en liet zijn pistool zakken.
‘We gaan nu weg,’ zei Jens. ‘Blijf hier niet te lang beneden. Ik waarschuw u dat Lenin en zijn Roden uiteindelijk door deze tunnels zullen trekken wanneer ze beseffen wat voor vluchtroute ze vormen.’
‘Dank u voor het advies.’
Jens knikte ten afscheid en tilde Lydia in zijn armen. Ze bibberde hevig, en haar tanden klapperden. Maar Valentina aarzelde, en met een spijtig hoofdschudden maakte ze haar tas open en haalde er twee blikjes vlees uit. Ze vloekte binnensmonds toen ze ze de jongen toewierp en verder de tunnel in liep.
‘Vrienden,’ riep de oude man hun na, ‘er is een trein.’
Ze bleef staan en draaide zich langzaam om. In het zwakke licht van de lamp leek haar gezicht net een schedel. ‘Wat voor trein?’
‘Een trein die langs de grens van mijn landgoed gaat, ten oosten van de stad, langs het bos. Het is een kleine goederentrein die één keer per week rijdt, alleen om tarwe en vee te vervoeren.’
Jens zette Lydia neer, greep in de tas die aan zijn schouder hing en trok de kaart en het kompas die Valentina had ingepakt eruit. ‘Laat eens zien.’ Hij hield de lamp hoog, en de man zette een vinger op de plek. Hij droeg een zegelring met een grote diamant.
‘Zie je die bocht in de rivier? Daar mindert de trein vaart. Dat is de plek waar je aan boord kunt klimmen als je snel bent. Alle dorpsbewoners liften erop mee.’
‘Maar ik dacht dat alle treinen staakten,’ zei Valentina.
‘Deze niet. Het is maar een klein, lokaal traject.’
‘Tot hoe ver gaat hij?’ vroeg Jens.
‘Niet ver, maar ver genoeg. Hij sluit aan op de Transsiberische Spoorweg, om zijn vracht over te laden.’
‘Bent u ook daarheen op weg?’
‘Njet. Nog niet.’ De oude man wees met zijn vinger boven zijn hoofd. ‘Eerst moet ik mijn vrouw vinden. Ze is nog in Petrograd.’ Hij keek Jens aan en ze begrepen allebei dat het waarschijnlijk al te laat was, maar geen van beiden bracht die gedachte onder woorden.
‘Ik wens u veel succes,’ zei Jens. ‘Dank voor al uw inlichtingen.’
‘Dank u voor het eten. God behoede ons allen.’
‘Daar zal meer dan God voor nodig zijn,’ mompelde Jens terwijl hij zijn dochter optilde en zijn vrouw de tunnels uit leidde.
Ze vonden de plek, de bocht in de rivier – het was niet moeilijk. Aan de rand van de stad waren ze aangehouden door een patrouille vriendelijke, jonge soldaten, jong en naïef genoeg om gemakkelijk onder de indruk te zijn van een officieel stempel. Dus had Jens het erop gewaagd hun reisvergunning onder hun neus te houden en had het kleine gezin mogen passeren.
Het bos was als een welkom toevluchtsoord geweest. Ze waren vol opluchting de schemerige wereld ervan binnengegaan en waren twee dagen lang langs diersporen getrokken. De temperatuur daalde abrupt en er begonnen dikke, luie sneeuwvlokken omlaag te dwarrelen en hun sporen te bedekken. Diverse keren zagen ze in de verte andere lichte gestalten als spoken tussen de bomen bewegen, maar niemand vertrouwde nog iemand. Er kwam niemand dichterbij. Vreemden waren gevaarlijk geworden in Rusland – als iemand niet je vriend was, was hij je vijand. Ze kampeerden tussen de bomen bij de bocht van de rivier, gewikkeld in hun deken en jassen, zonder een vuur te durven maken, behalve heel kort om water voor thee te verwarmen. Ze vertelde hem eindelijk over haar ouders, dat zij door een bolsjewistisch tribunaal waren veroordeeld, en hij nam haar in zijn armen en kuste haar hete tranen. Ze hielden de spoorlijn in de gaten. Uur na uur, dag na dag. De zilverkleurige rails vormden in hun hoofd een route naar de toekomst.
Valentina lag samen met Jens opgerold in zijn jas. De dageraad brak bijna aan, in een dunne zilveren streep aan de horizon. Naast hen sliep Lydia de slaap van een kind, gewikkeld in haar dekencocon. Valentina streek met haar lippen over de gladde kaak van haar man. Hij had zich in de rivier gewassen en geschoren. Ze voelde hem in het donker glimlachen, met zijn ogen nog dicht, en ze nestelde haar hoofd in de holte van zijn hals. Hij rook naar dennennaalden.
‘Jens?’
Hij kuste haar haar.
‘Jens, er is iets wat ik wil zeggen.’ Ze sprak zacht, en ze voelde hoe zijn ledematen zich spanden.
‘Het is niet nodig om iets te zeggen.’ Hij bracht een hand omhoog en legde die over haar mond.
Ze liet hem daar een volle minuut liggen en verschoof toen haar hoofd. ‘Jens, de reis die we maken is gevaarlijk. We zouden op elk moment kunnen…’ worden gedood, we kunnen worden gedood ‘… kunnen worden gescheiden.’
Hij drukte haar nog steviger tegen zich aan. ‘Nee. Dat zal niet gebeuren.’
‘Maar als het toch gebeurt, beloof me dan dat je heel goed voor onze dochter zult zorgen.’
Hij slaakte een zucht. ‘Dat hoef ik niet te beloven.’
‘Maar beloof het me toch. Alsjeblieft.’
‘Heel goed, liefje, als dat je gelukkig maakt. Ik beloof dat ik heel goed voor Lydia zal zorgen.’ Hij draaide zijn hoofd opzij, een zwarte schaduw in het donker, met zijn lippen op haar huid. ‘En jij moet mij hetzelfde beloven.’
‘Dat beloof ik. Ik zal met mijn leven voor haar instaan.’
‘Tevreden?’
‘Nee.’ Haar lippen vonden de zijne en ze voelde dat vertrouwde en onstilbare verlangen naar hem. Ze bedreven de liefde onder een heldere nachthemel, onder de sterren. En hoewel er geen slee was en geen bontvacht zoals in die nacht van het bal in het Anitsjkovpaleis, was er ook geen paard en wagen, geen Arkin met een geweer om hun wereld uiteen te scheuren.
‘Hij komt eraan!’ riep Lydia.
De rook wolkte op in de blauwe lucht en het lawaai van de locomotief weergalmde in de heldere atmosfeer. De rivier en de spoorlijn liepen hier evenwijdig en ertussen fonkelde ijs, als pas geslepen diamanten. De velden en de bossen strekten zich uit zo ver als het oog kon zien, een volmaakte dag om op een trein te springen.
‘Zet je schrap,’ zei Jens.
Valentina knikte, maar haar hart bonsde. Lydia zat op Jens’ rug, met haar armen stijf om zijn nek geslagen. Zijn hand hield Valentina’s hand stevig vast. Ze glimlachte gespannen naar haar man en dochter. ‘Ik ben klaar.’ Haar adem krulde als een ijzig gordijn tussen hen en ze kneep in zijn vingers.
De trein kwam eraan, slechts drie goederenwagons achter de locomotief. Toen hij de bocht van de rivier naderde, minderde hij vaart, net zoals de man in de tunnel had gezegd. De wagons hobbelden en ratelden, hingen scheef in de bocht, en Jens begon langs de spoorbaan te rennen. Valentina hield zijn stappen bij, maar zijn benen waren langer en ze had het moeilijk. De locomotief gromde naast hun schouders. Valentina wierp een snelle blik op de machinist en zag dat hij met een stok naar hen zwaaide, alsof hij hen eraf wilde slaan. Voor aan de eerste wagon was een metalen ladder aan de buitenkant bevestigd en Jens reikte er met zijn vrije hand naar toen deze voorbijkwam en greep hem moeiteloos beet. Hij werd op slag meegevoerd. Gedurende een onderdeel van een seconde hing hij aan één hand, met Lydia op zijn rug en zijn tas, en ook die van Valentina, over zijn schouder geslagen. Zijn andere hand hield nog steeds zijn vrouw vast.
‘Springen!’ schreeuwde hij.
Maar haar benen waren volledig gestrekt. Ze sprong, struikelde, verloor haar evenwicht en voelde dat haar arm bijna uit de kom werd gerukt. Ze werd in volle vaart over de grond meegesleurd. Er rukte, scheurde, schramde van alles.
Ze liet los. Ze voelde dat haar vingers uit zijn hand gleden, voelde dat haar leven haar ontglipte. Ze viel op de met ijs bedekte grond en moest aanzien dat alles wat haar in dit leven lief was van haar weg snelde. Toen de trein bij het rechte stuk kwam maakte de locomotief vaart, met stampende zuigers, nijdig brullend. De gestalten van Jens en Lydia verdwenen. Ze krabbelde overeind om de trein tot het laatste moment na te kijken tot deze uit het zicht was verdwenen, zich er niet van bewust dat ze stond te trillen en dat de huid op haar benen aan flarden was gescheurd.
‘Jens!’ gilde ze. ‘Lydia!’
Ze probeerde adem te halen. Maar dat lukte niet. Ze was alles kwijtgeraakt. Na alle moeite die ze had gedaan om zo ver te komen, nu, op het moment dat haar leven klaar was om opnieuw te beginnen, had ze alles verloren. Automatisch begon ze te rennen. Ze zou verdomme helemaal naar China hollen als het moest. Haar voeten dreunden op de grond, ze struikelde weer maar wist zich te herstellen en bleef deze keer hollen. Allerlei gedachten maalden door haar hoofd. Ze hadden elkaar, Jens en Lydia. Ze zouden samen zijn. Voor altijd samen. Veilig.
Haar longen begonnen pijn te doen en ze werd zich bewust van waar ze was, alleen, midden in de verlatenheid. Ze had niets, buiten die ene zekerheid, en die hield haar op de been: Jens en Lydia waren samen, ze zouden voor elkaar zorgen.
Het verdriet. Het verdriet zonder hen te zijn dreigde haar te overweldigen. Toch bleef ze rennen en rennen, en juist toen er zwarte, rafelige schaduwen langs de randen van haar gezichtsveld begonnen te verschijnen, zag ze in de verte de achterkant van de trein. Ze knipperde met haar ogen. Hij was er nog steeds, hij reed niet, en er wolkte opnieuw grijze rook omhoog.
Ze rende. Hij kwam dichterbij, steeds dichterbij, en haar hart ging wild tekeer in haar borst. Ze bereikte de achterste wagon, maar hij verroerde zich nog niet, stond slechts ongeduldig te huiveren op de rails. Ze bereikte de tweede wagon, met longen die dreigden te barsten; de eerste. Toen de ladder. Ze greep hem stevig beet. Er gebeurde niets, de trein bleef staan. Aarzelend schoof ze verder, tot ze snel naar de locomotief zelf overstapte.
Daar stond Jens, met een pistool tegen het hoofd van de machinist. Hij glimlachte naar haar. ‘Je hebt er lang over gedaan om hier te komen.’