40

Valentina’s handen beefden. Niet vanwege het oog van Liev Popkov, dat in een geëmailleerde kom op de keukentafel lag. Niet om het bloed dat hij had verloren of om het bot dat in een diagonale streep wit op zijn voorhoofd te zien was. Niet om de inspanning die het hem moest hebben gekost om samen met zijn paard naar haar terug te gaan met de berichten over wat er was gebeurd. Niet om de dood van Hero.

Haar hand beefde om Jens.

Ze had Popkovs hoofd schoongemaakt en de verbrijzelde oogbal verwijderd, waarna ze de oogkas met een antiseptische oplossing had gespoeld en genoeg wodka in hem had gegoten tot hij iets kon uitbrengen.

‘Arkin heeft hem te pakken,’ wist hij moeizaam uit te spreken.

Arkin heeft hem te pakken.

Haar hand beefde toen ze zich Arkins knie voorstelde, in splinters door een kogel die uit Jens’ geweer kwam. Ze schonk zichzelf een wodka in.

Jens proefde bloed in zijn mond. Dat kwam het eerste. Stukje bij beetje schoven er meer beelden op hun plaats, tot zijn geest begon te draaien, eerst langzaam en toen steeds sneller. Om voor hem uit te rennen, tegen dingen op te botsen, zijn gedachten uit zijn hoofd te rukken. Hij deed zijn ogen open.

Hij was in een gevangeniscel.

Aan het plafond zat een dof geel licht achter een metalen rooster. Het ging nooit uit. Een metalen deur met een observatiegat op ooghoogte en een etensluik ter hoogte van de vloer waren de enige andere dingen van belang in deze kleine ruimte. Bakstenen muren, een emmer in een hoek, een geëmailleerde kom in de andere, en de smalle brits waarop hij lag. Een kaal, stinkend matras onder hem, één deken erop.

Zijn hoofd deed pijn. Het zicht in zijn ene oog was wazig, en op zijn wang zat een korst van opgedroogd bloed, als een krab die zich aan zijn gezicht vastklampte. Hij stond op en de kamer tolde om hem heen, maar hij wist de deur te bereiken. Hij timmerde er met zijn vuist op.

‘Arkin, jij verdomde klootzak, doe die deur open.’

Hij bleef een uur staan bonzen. Twee uur? Hij had geen idee, maar zijn vuist begon pijn te doen en de huid van zijn knokkels was geschaafd. Ze hadden zijn schoenen afgepakt, dus hij had niets anders om mee te bonzen. Langzaam liet hij zich op de vloer glijden, met zijn rug tegen het koude metaal, en ten slotte stond hij zich toe na te denken.

Slechts één keer kwam Arkin de cel in. Toen de dagen verstreken kon Jens andere metalen deuren horen die dichtsloegen, voetstappen die in de gang schuifelden, geschreeuw van bewakers, en soms zacht gejammer van gevangenen, wat maakte dat Jens begon te roepen. Als er geschreeuw was, werd dat altijd het zwijgen opgelegd.

Jens was alleen, dag na dag, in een schemerige wereld. Hij kreeg nooit iemand te zien. Twee keer per dag werd er eten door het luik in de deur naar binnen geschoven, ’s morgens waterige kasja, ’s avonds soep. Als er een restje pezen of een stukje kool in zat, vormde dit een bron van grote vreugde. Elke morgen werd zijn emmer geleegd, weggehaald door hetzelfde luik, en hij waste zich door een heel klein beetje van het waterrantsoen te gebruiken dat hij in de geëmailleerde kom goot. Het werd kostbaar, dat water. Hij doopte zijn vingertoppen erin en hij dacht aan alle keren dat hij in zijn leven water met zoveel nonchalance had verspild. Nu was hij als de mensen in de achterbuurten, die zich verdrongen rond een lekke pomp op de binnenplaats, blij met elke druppel.

Elke dag verwachtte hij bewakers te zien binnenkomen, mannen met ijzeren staven en zware vuisten. Maar er kwam niemand. Helemaal niemand. Dus toen Viktor Arkin zijn cel binnenstapte nadat hij vier weken alleen was geweest met zijn eigen gedachten en zijn eigen stank, kwam hij even in de verleiding te glimlachen tegen hem. In plaats daarvan bleef hij echter zwijgend op zijn matras zitten, met zijn rug tegen de muur, en keek hem behoedzaam aan. Achter Arkin stonden drie bewakers in uniform, met ijzeren staven en boeien in hun handen.

‘Jens Friis.’ Arkin sprak zijn naam uit alsof die een zure smaak in zijn mond gaf. ‘Ik ben gekomen omdat er iets is waarvan ik wil dat jij het weet.’

Jens ging staan. Hij was langer dan Arkin en dwong hem aldus omhoog te kijken. ‘Het enige wat ik van jou wil weten is wanneer ik weg kan uit dit rattenhol.’

‘Niet zo ongeduldig. Dit zal nog lange tijd jouw thuis zijn.’ Zijn ogen werden donker als leisteen en hij liet zijn hand naar zijn knie vallen. ‘Net zoals deze knie mij nog lange tijd aan jou zal herinneren.’

‘Als ik mijn zin had gehad, waren je hersens over die binnenplaats in het rond gespetterd, niet je knie.’

Arkins hand schokte, en Jens dacht even dat de man zijn zelfbeheersing zou verliezen. Onder het masker van zijn gezicht, onder die harde arrogantie, loerde de woede. Jens kon de schaduw ervan achter in de grijze ogen zien.

‘En wat is het dan wel,’ wilde Jens weten, ‘wat jij mij kwam vertellen?’

‘Ik wil dat jij weet dat ik in die izba in het moeras met je vrouw naar bed ben geweest.’

‘Je liegt.’

‘Het is de waarheid.’

‘Je bent een smerige leugenaar. Valentina verafschuwt je. Ze zou zich nog door geen vinger van jou laten aanraken zonder je de ogen uit het hoofd te krabben.’

‘Het was haar idee. Ze vond het heerlijk.’

Jens vloog hem aan, greep hem bij verrassing en sloeg zijn vuist in de grijnzende mond. De bewakers gebruikten hun metalen staven, maar Jens smaakte de voldoening bloed op Arkins gezicht te zien en een trek van woede toen hij het wegveegde met zijn vuist.

‘Ik ken haar, Friis, ik ken elke centimeter van haar lichaam. De sproet op haar heup, die heb ik gekust; het kleine witte litteken op haar ribben, ik heb eraan gezogen tot ze kreunde; de dikke, zwarte krulletjes rond haar vochtige middelpunt, daar heb ik aan gelikt toen ik mijn vingers in haar stak en…’

Als de drie bewakers hun boeien niet om Jens’ polsen hadden gegooid, zou hij Arkin hebben vermoord.

‘Eruit!’

Met een voldane grijns strompelde Viktor Arkin de cel uit.

Valentina bleef acht maanden lang dag en nacht naar Jens zoeken. Overal in de stad verdwenen mensen, de ene dag waren vrienden en geliefden er nog, en de volgende waren ze verdwenen, dus niemand had belangstelling, niemand bekommerde zich erom – ze waren allemaal te bang voor hun eigen lot. Het gepeupel zwierf door de straten, brak gevangenissen open, slachtte de politie af. Ze staken in een opwelling grote huizen in brand, legden een rechtbank en de kantoren van de geheime politie in de as. De agenten van de Ochrana werden op hun beurt aan lantaarnpalen opgeknoopt en overal in de stad hingen rode spandoeken en affiches: DOOD AAN DE TIRANNEN en DE VICTORIE BEHOORT AAN HET VOLK VAN RUSLAND.

Valentina nam haar voorzorgsmaatregelen, zo zorgvuldig dat de mensen haar niet langer herkenden. Ze droeg eenvoudige boerenkleren, handgeweven jurken en omslagdoeken, een sjaal om haar hoofd en zware laarzen aan haar voeten. Ze werd mager, zodat haar wangen ingevallen waren, even bleek en uitgemergeld als die van de arbeiders in de straat. Ze liet haar schouders hangen, hield haar rug gebogen en haar ogen neergeslagen, haar blik op de grond gericht, zodat niemand de woede kon zien die erin gloeide. Dan kuste ze Lydia en liet haar thuis, met haar trein en haar boeken opgesloten in haar kamer, maar niet één keer vond ze iemand die ook maar een gerucht had gehoord over een Deense ingenieur die Jens Friis heette.

Op 3 maart 1917 werd tsaar Nicolaas gedwongen afstand te doen van de troon. Samen met zijn gezin werd hij op Tsarskoje Selo onder huisarrest geplaatst en later per trein naar Siberië gebracht. Toen veranderde Petrograd. Valentina zag het gebeuren. Het werd rood: rode armbanden, rode linten, rode kokardes en rode petten. Aleksander Kerenski leidde de nieuwe Voorlopige Regering, maar hij raakte in paniek toen de stad steeds verder in chaos veranderde. Generaal Kornilov, opperbevelhebber van het leger, werd ontslagen en de oorlog tegen Duitsland strompelde van de ene nederlaag naar de andere, tot het Russische volk op de knieën ging en smeekte dat er een einde aan zou komen.

Het was een zomer van chaos.

De grootste chaos was die in Valentina’s hart. Haar hart vergat hoe het moest slaan. Het vergat hoe het een levend iets moest zijn. Het lag stil en leeg, bloedeloos, als een zwarte, broze huls die zwaar als lood voelde, achter haar ribben. Soms tikte ze met haar vingers op haar borst of sloeg zichzelf zelfs met een vuist tussen haar borsten, maar wat ze ook deed, niets kon het weer op gang brengen. Was dat wat ze met een gebroken hart bedoelden? Als een kapot horloge.

Het vreemde was dat haar ogen zich herinnerden wat haar hart had vergeten. ’s Nachts in bed, zonder Jens, huilden ze, alsof ze hun pijn wilden uiten op een manier die haar hart niet kon. Haar lichaam smachtte naar het zijne tussen de lakens, naar zijn kracht binnen in haar, haar neusgaten ademden steeds weer zijn geur in van het kussen dat ze in de eindeloze uren van de nacht tegen zich aan drukte. Ze droeg zijn overhemd in bed, zijn sokken in haar laarzen, zijn dasspeld in de kraag van haar blouse. Ze gebruikte zijn haarborstel voor haar haar, zijn geurwater op haar huid, zijn tandenborstel voor haar tanden. Als ze de voorwerpen op zijn bureau had kunnen gebruiken zou ze dat hebben gedaan. Alleen zijn horloge droeg ze in haar zak.

Ze had Liev Popkov niet meer gezien sinds die dag dat ze zijn hoofd had verbonden. Dat speet haar niet. Hoewel ze

tegen hem had gezegd dat ze hem geen verwijten maakte voor de gevangenneming van haar man, en hoewel hij tegen haar had gezegd dat hij haar geen verwijten maakte over het verlies van zijn oog, spraken ze geen van beiden de waarheid. Dus zocht ze naar Jens waar ze maar kon. Ze ging weer naar Varenka’s oude huis, maar zij was er niet, en de vriendelijke man met de zigeunervrouw beweerde dat hij nog nooit van Viktor Arkin had gehoord – hoeveel ze hem ook betaalde. Ze ging naar het souterrain dat naar rioolwater stonk, waar Jens haar mee naartoe had genomen om Larisa Sergejeva te zoeken, maar daar had ook niemand van Viktor Arkin gehoord.

Ze ging naar de kerk. De priester was er niet, niet degene die tegen haar had gelogen. Toen ze vroeg waar hij was, kreeg ze te horen dat hij in zijn dorp door tsaristische soldaten dood was gegeseld, in het bijzijn van zijn dochter. Zelfs dat beeld bracht haar hart niet tot leven. In haar grauwe boerenkleren ging ze naar bijeenkomsten, speldde ze een rood lint op haar borst en woonde elke politieke bijeenkomst die ze kon vinden in elke kerk en zaal bij. Ze glimlachte naar de ogen die ze haatte, praatte met mannen die alle ministers wilden doodschieten, ging met fabrieksvrouwen naar bars en speelde er zelfs in één op de piano. Altijd droeg ze handschoenen om haar gladde handen te verbergen.

Niemand wist iets van Viktor Arkin. Wat had hij gedaan? Was hij terug naar Moskou? Met Jens?

Waar ben je, Jens?

Dat was het meest dichtbij. Wanneer ze tegen hem praatte, was ze het dichtste bij het voelen van een flakkering in haar hart. Dat, en wanneer ze met haar dochter op schoot op de rendiervacht zat om haar voor te lezen over Isambard Kingdom Brunel.

Soms volgde Arkin hen, Jelizaveta en Valentina.

Als hij genoeg had van alle vergaderingen. Moe was van alle geschreeuw en geruzie wanneer iedere man zijn wil probeerde op te leggen aan de rest en zijn chaotische ideeën en de bijbehorende plannen en schema’s en nieuwe regels wilde doordrukken. Kerenski had zich tegen de bolsjewieken gekeerd en de drukpersen van hun krant, de Pravda, en de kantoren van hun Centrale Comité verwoest. Hij had de arrestatie bevolen van Zinovjev en Kamenev wegens antioorlogspropaganda en zelfs van Lenin zelf, die weer had moeten onderduiken.

Maar de tijd begon nu te naderen – deze chaos kon niet voortduren. Met een Rode Garde van vijfentwintigduizend strijders in Petrograd en met de steun van de Baltische zeelieden hadden ze de aanval van generaal Lavr Kornilov reeds weten af te slaan. Arkin gloeide van verlangen om de bolsjewieken met één machtige bloedige coup de leiding over het land in handen te laten nemen, om een einde te maken aan deze waardeloze regering van Kerenski. En in een geheim achterafkamertje, ver weg van andere oren, had hij tegen Lenin de noodzaak geuit de andere revolutionaire partijen uit te schakelen. Geen mensjewieken. Geen Socialistische Revolutionairen. Geen kadetten. Slechts één partij kon regeren, en dat waren de bolsjewieken. Rusland behoefde een ijzeren vuist.

Dat was waarom Arkin was teruggekomen naar Petrograd, om aan de zijde van Vladimir Lenin te zijn en zich ervan te vergewissen dat de revolutionaire leiders van de oppositie uiteindelijk in de Petrus-en-Paulusvesting zouden wegkwijnen. Maar soms, wanneer hij moe was en zijn knie meer pijn deed dan anders, keek hij in de straten naar hen uit, naar Jelizaveta en Valentina. Valentina was slim. Ze was als een kameleon, ze verborg zich in haar armoedige bruine en grijze kleren, zodat ze met de achtergrond versmolt, denkend dat niemand haar kon zien. Dacht ze nu echt dat een man die ooit haar gezicht had gezien zich dat niet zou herinneren? Ze was mooier geworden in de jaren dat hij in Moskou had gezeten, sensueler, zelfs begeerlijker in de manier waarop ze zich bewoog, al was het maar een gebaar van haar hoofd of het bewegen van haar haar.

Jelizaveta, die nog steeds in zijde en bont paradeerde, was een gemakkelijk doelwit voor elke rode armband die wraak zocht, toch liep ze nog steeds over straat, met haar hoofd geheven. Hij had haar gewaarschuwd. Hij had haar zelfs gesmeekt. Maar ze had op haar stille manier geglimlacht en zijn mond gekust om zijn woorden te smoren.

‘Ik ben ik. En jij bent jij,’ had ze gemompeld. ‘Laten we dat zo laten.’

Dus had hij het zo gelaten. Hij kon zich er niet toe brengen Jelizaveta naar het kind te vragen, maar hij zag het meisje nooit met hen samen, alsof Valentina haar verborgen hield.

Valentina zat met Lydia naast zich op de chaise longue in de salon van haar ouders en smeekte hen Petrograd te verlaten nu het nog kon.

‘Valentina,’ zei haar vader streng, ‘dit is óns thuis. Dit is óns land. Ik zal het niet verlaten.’

‘Papa, alstublieft, het is niet veilig.’

Hij keek kwaad, maar niet naar haar, naar het tapijt, en zijn gezicht vertoonde tegenwoordig veel zorgelijke groeven. Hij was de afgelopen maanden afgevallen, net als iedereen. Valentina constateerde ook dat er dingen in de kamer ontbraken. Het stel gouden kandelaars was verdwenen, en een antiek, met parelmoer ingelegd haardscherm. Had hij die op een geheime plek opgeborgen, ze bewaard voor betere tijden? Of waren ze verkocht of als steekpenningen gebruikt? Misschien zelfs gestolen door rondzwervende soldaten van het Rode Leger, die hun geluk wilden beproeven.

‘Ze maken mij heus niet bang, die bolsjewieken,’ zei hij.

‘Je zou er anders wel bang voor moeten zijn.’ Het was haar moeder die dit zei. Ze zag er niet bang uit, ze keek zelfs niet boos bij het noemen van die naam. Ze was onopvallend gekleed in een donkere zijden jurk – geen parels of wat voor sieraden dan ook, constateerde Valentina. Dus zij was op haar manier ook voorzichtig. ‘We zouden allemaal bang moeten zijn, niet om wat ze hebben gedaan, maar om wat ze nog moeten doen.’

Ivanov keek haar verbaasd aan. ‘Hoe weet jij wat zij van plan zijn te gaan doen?’

‘Ik lees de kranten, ik hoor mensen praten. Ze jagen op ons, stuk voor stuk. Ze nemen onze huizen in beslag. Het is slechts een kwestie van tijd.’

‘Mama, haat jij hen dan niet?’

‘Nee. Ze strijden voor dat waarin ze geloven, net zoals wij leven op de manier waarin wij geloven.’

Haar man snoof nijdig en Valentina liep naar zijn stoel.

‘Blijf thuis, papa. Blijf veilig.’ Ze raakte zijn hand aan, en hij sloeg zijn vingers eromheen. Ze bukte zich en kuste zijn wang. Die voelde zachter, alsof een buitenste laag was verwijderd. ‘Zorg je goed voor jezelf en voor mama?’

‘Doe jij dat dan? In die belachelijke kleren? Ik had niet gedacht dat een dochter en een kleindochter van mij ooit zulke vodden zouden dragen.’

‘Opa,’ zei Lydia, met de glimlach van haar vader, ‘je zou een werkhemd en een pet moeten dragen. Dan zou je er vast grappig uitzien.’

Ze lachten, allemaal. Valentina zou zich later die laatste lach nog vaak voor de geest halen.

Alles werd erger toen de kou weer toesloeg, en Valentina ging aan de slag om haar huis voor te bereiden. Ze liet een meubelhandelaar komen en liet hun meeste bezittingen weghalen in ruil voor een dikke stapel papieren roebels. Die wisselde ze onmiddellijk in voor gouden munten en diamanten, omdat de papieren roebel binnenkort bijna niets meer waard zou zijn. Zowel de meubelhandelaar als de juwelier zette haar vreselijk af, maar ze verkeerde niet in een positie om daarover te redetwisten.

Ze ontsloeg al het personeel, vulde het huis met waardeloze bedden en stoelen en kasten, en borg de bezittingen van Lydia en haarzelf op in twee kamers boven. Ze bewaarde de technische tekeningen van Jens, wat kleren van hem, niets van zijn boeken, een stevig paar schoenen en enkele persoonlijke voorwerpen. Al het andere deed ze weg. Lydia klampte zich aan haar speelgoedtrein en aan haar blokken vast terwijl ze op haar moeders schoot zat en ernstig luisterde.

‘We moeten net als zij worden,’ legde Valentina uit. ‘We moeten ons niet door hen het huis uit laten zetten, want hoe moet papa ons anders vinden als hij terugkomt?’

‘Komt hij al gauw terug?’

‘Ja liefje, heel gauw.’

De geelbruine ogen knipperden hevig. ‘Ik ben nu vijf, mama.’

‘Dat weet ik.’

‘Dat is bijna volwassen.’

Valentina glimlachte. ‘Inderdaad.’

‘Dus je moet me de waarheid vertellen, mama.’

‘Natuurlijk.’

‘Wanneer komt papa terug?’

‘Heel gauw.’

Het ergste was de Erard-vleugel. Daar afstand van doen was als het afhakken van een arm of been. Ze poetste hem tot hij blonk, en ze ging voor de laatste keer op de kruk zitten, met Lydia op de vloer, haar rug tegen Valentina’s been. Ze speelde de nocturne van Chopin en Lydia huilde.

‘Dat is papa’s lievelingsmuziek.’

‘Misschien heeft hij het gehoord.’

Lydia schudde haar hoofd en beet op haar lip. Toen werd de vleugel meegenomen in een wagen.

Er trokken mensen het huis in. Mensen die modder op de glimmende vloeren liepen en die niet wisten waar een lichtknopje voor diende, of hoe je een wc moest doortrekken. Valentina sloot zich op in haar twee kamers, gewikkeld in Jens’ katoenen overhemd dat nu naar haar geurde in plaats van naar hem. Ze was zijn huis kwijtgeraakt, ze was zijn geliefde boeken kwijtgeraakt en nu was ze ook zijn geur kwijtgeraakt. Ze draaide haar gezicht in zijn kussen, met droge ogen, en er kwam een geluid over haar lippen, een lage, vormloze kreun van diep uit haar binnenste.

Boven aan de trap zat Lydia, met haar armen om haar knieën geslagen, naar twee jongens op blote voeten te kijken die met haar vaders wereldbol in de hal aan het voetballen waren.

‘Doe haar niets aan, Viktor.’

‘Jelizaveta, ik zal je dochter nooit iets aandoen, dat heb ik je beloofd. Haar man is alleen door jou nog in leven.’

‘Laat hen haar niets aandoen, die lieden in het grijs die zich een leger noemen. Of de lieden die als wolven in roedels rondzwerven om hun versie van gerechtigheid in de praktijk te brengen. Laat hen haar niets aandoen.’

‘Ik heb slechts beperkte mogelijkheden. Wanneer je een dam uit een rivier verwijdert kun je de rivier niet dwingen niet te stromen. Maar’ – hij hief zijn hoofd van het kussen en kuste haar slanke hals boven hem – ‘ik zal doen wat ik kan. Om jou te beschermen.’

Ze bewoog haar heupen in het ritme van de zijne terwijl ze boven op hem lag, en een kleine zucht benadrukte haar woorden. ‘Ik heb geen bescherming nodig.’ Ze drukte haar lippen hard op zijn mond en haar tong zocht naar de zijne alsof ze zonder hem van honger zou omkomen.

Загрузка...